Plotseling werd ze zich ervan bewust dat de duisternis terugkeek.
Haastig wendde ze haar ogen af en hield haar blik zorgvuldig binnen het licht van haar medaillon. Ze leidde Caramon naar het enige meubelstuk dat ze zag.
‘Hier, ga zitten,’ gelastte ze hem. ‘Leun hier maar tegenaan.’
Ze liet Caramon op de vloer zitten met zijn rug tegen een rijk versierd houten bureau dat haar vaag bekend voorkwam. De aanblik veroorzaakte een vlaag van korte en pijnlijke herinneringen - dit had ze ooit eerder gezien. Maar ze was te bezorgd en te zeer in beslag genomen om er veel aandacht aan te besteden.
‘Caramon?’ vroeg ze beverig. ‘Is Raistlin d... Heb je hem gedood?...’ Haar stem brak.
‘Raistlin?’ Caramon draaide zijn niets ziende ogen in de richting van haar stemgeluid. Zijn gezichtsuitdrukking drukte paniek uit. Hij probeerde op te staan. ‘Raist! Waar...’
‘Nee, blijf zitten!’ zei Crysania, angstig en woedend tegelijk. Met haar hand op zijn schouders duwde ze hem terug.
Caramon glimlachte zuur. Heel even leek hij heel erg op zijn tweelingbroer.
‘Nee, ik heb hem niet gedood!’ zei hij bitter. ‘Hoe zou ik dat hebben moeten doen? Het laatste wat ik hoorde was dat jij Paladijn aanriep, daarna werd alles donker. Ik kon mijn spieren niet meer bewegen, het zwaard viel uit mijn hand. En toen...’
Maar Crysania luisterde niet. Ze rende terug naar de plek waar Raistlin lag en knielde opnieuw neer naast de magiër. Terwijl ze het medaillon vlak bij zijn gezicht hield, voelde ze met haar andere hand in de zwarte kap om zijn hartslag in zijn nek te voelen. Opgelucht sloot ze haar ogen en prevelde ze zachtjes een gebed naar Paladijn.
‘Hij leeft!’ fluisterde ze. ‘Maar wat mankeert hem dan?’
‘Wat mankeert hem dan?’ vroeg Caramon met bitterheid en angst in zijn stem. ‘Ik zie niets...’
Zich bijna schuldig voelend, beschreef Crysania de toestand van de magiër.
Caramon haalde zijn schouders op. ‘Uitgeput door het uitspreken van de toverformule,’ sprak hij toonloos. ‘En, vergeet niet, hij was al zwak, dat vertelde jij me tenminste. Ziek van de nabijheid van de goden of zoiets.’ Zijn stem daalde. ‘Ik heb hem zo al eens eerder gezien. De eerste keer gebruikte hij de drakenbol, daarna kon hij zich nauwelijks nog bewegen. Ik hield hem in mijn armen...’
Hij stopte en staarde in de duisternis, zijn gezicht was nu kalm. Kalm en grimmig. ‘We kunnen niets voor hem doen,’ zei hij. ‘Hij moet rusten.’
Na een korte pauze vroeg Caramon rustig: ‘Vrouwe Crysania, kun je me genezen?’
Crysania werd rood. ‘Ik... ik ben bang van niet,’ antwoordde ze wanhopig. ‘Het moet mijn bezwering geweest zijn waardoor je blind werd.’ Weer zag ze in haar herinnering de grote krijger met zijn met bloed besmeurde zwaard dat zijn tweelingbroer zou doden, en haar... als ze in zijn weg zou staan.
‘Het spijt me,’ zei ze zacht en voelde zich zo moe en verkild dat ze er bijna ziek van was. ‘Maar ik was wanhopig en... en bang. Maar maak je geen zorgen,’ voegde ze eraan toe, ‘de bezwering is niet permanent. Op een gegeven moment verdwijnt hij weer.’
Caramon zuchtte. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Is er licht in deze kamer? Je zei dat je licht had.’
‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Ik heb het medaillon...’
‘Kijk om je heen. Vertel me waar we zijn. Omschrijf het.’
‘Maar Raistlin...’
‘Met hem komt het wel goed!’ snauwde Caramon ruw. ‘Kom terug, en doe wat ik zeg! Onze levens - zijn leven - hangen er wellicht van af! Vertel me waar we zijn!’
Turend in de duisternis voelde Crysania haar angst terugkeren.
Ze liet de magiër met tegenzin alleen, en kwam weer naast Caramon zitten.
‘Ik... ik weet het niet,’ weifelde ze en hield het gloeiende medaillon weer omhoog. ‘Ik zie niet veel voorbij het licht van het medaillon. Het lijkt een plek te zijn waar ik al eens geweest ben, maar ik kan het niet plaatsen. Er liggen overal meubels, maar allemaal stuk en geblakerd, alsof er brand is geweest. Er liggen overal boeken. Er staat een groot houten bureau, daar leun jij nu tegenaan. Het lijkt het enige meubelstuk te zijn dat niet kapot is. En het komt me bekend voor,’ voegde ze er zachtjes, piekerend, aan toe. ‘Het is prachtig, met allerlei uitgesneden vreemde wezens.’
Caramon voelde met zijn hand onder zich. ‘Tapijt,’ zei hij, ‘op steen.’
‘Ja, op de vloer ligt tapijt, althans dat lag er. Maar nu is het aan stukken gescheurd en het lijkt erop dat iets het heeft aangevreten…’
Haar adem stokte toen ze plotseling een donkere vorm zich snel zag verwijderen van haar licht.
‘Wat was dat?’ vroeg Caramon scherp.
‘Waarschijnlijk dat wat het tapijt heeft aangevreten,’ antwoordde Crysania met een nerveus lachje. ‘Ratten.’ Ze probeerde weer verder te gaan. ‘Er is een open haard, maar die is in jaren niet gebruikt. Er zitten overal spinnenwebben. Eigenlijk zit alles hier onder de spinnenwebben...’
Haar stem begaf het. Plotselinge beelden van spinnen die van het plafond naar beneden daalden en ratten die rond haar voeten krioelden, deden haar huiveren en ze trok haar witte rokken strak om zich heen. De kale en zwartgeblakerde schouw herinnerde haar eraan hoe koud ze het eigenlijk had.
Toen hij haar lichaam voelde trillen, glimlachte Caramon somber en reikte naar haar hand. Terwijl hij die stevig omklemde, zei hij met ijzig kalme stem: ‘Vrouwe Crysania, als we alleen maar geconfronteerd worden met ratten en spinnen, mogen we van geluk spreken.’
Ze herinnerde zich de pure angstkreet die haar wakker had gemaakt. Toch had hij niets kunnen zien! Snel keek ze om zich heen. ‘Wat was er? Je moet iets gehoord of gevoeld hebben...’
‘Gevoeld,’ herhaalde Caramon zachtjes. ‘Ja, ik voelde het. Er zijn hier dingen, Crysania. Verschrikkelijke dingen. Ik voel dat ze naar ons kijken! Ik voel hun haat. Waar we ook mogen zijn, we hebben ons aan hen opgedrongen. Voel jij dat ook?’
Crysania staarde de duisternis in. Dus het had inderdaad teruggekeken. Nu Caramon erover had gesproken, voelde ze ook iets. Of, zoals Caramon had gezegd, bepaalde dingen!
Hoe langer ze keek en zich op hen concentreerde, hoe echter ze werden. Hoewel ze hen niet kon zien, wist ze dat ze gewoon wachtten, vlak achter de lichtcirkel die haar medaillon opwierp. Hun haat was sterk, zoals Caramon al had gezegd, en, wat nog erger was, ze voelde hun boosaardigheid langzaam om zich heen stromen. Het was alsof... alsof...
Crysania hield haar adem in.
‘Wat is er?’ riep Caramon.
‘Sst,’ siste ze en greep zijn hand stevig vast. ‘Niets. Het is gewoon... ik weet waar we zijn!’ zei ze gejaagd.
Hij gaf geen antwoord maar draaide zijn niets ziende ogen in haar richting.
‘De Toren van de Hoge Magie in Palanthas!’ fluisterde ze.
‘Waar Raistlin woont?’ Caramon leek opgelucht.
‘Ja... nee,’ Crysania haalde hulpeloos haar schouders op. ‘Het is dezelfde kamer waar ik was - zijn studeerkamer - maar het ziet er niet hetzelfde uit. Het ziet ernaar uit dat er hier in geen honderd jaar of meer iemand heeft gewoond, en... Caramon! Dat is het! Hij zei dat hij me zou meenemen naar een plaats en tijd waar geen geestelijken waren! Dat moet na de Catastrofe zijn en vóór de oorlog. Voor...’
‘Voor hij terugkeerde en de Toren voor zichzelf opeiste,’ zei Caramon grimmig. ‘En dat betekent dat we op de enige plek in Krynn zijn waar het kwaad overheerst. De enige plek die meer wordt gevreesd dan welke plek op de wereld dan ook. De enige plek waar geen sterveling een voet durft te zetten, bewaakt door het Shoikanbos en de goden weten wat nog meer! Hij heeft ons hier gebracht! We zijn gematerialiseerd in het hart ervan!’
Crysania zag plotseling bleke gezichten verschijnen buiten de lichtcirkel, alsof ze waren opgeroepen door Caramons stem. Van hun lichaam gescheiden hoofden, starend met ogen die al eeuwen geleden waren gesloten door een treurige dood, heen en weer drijvend in de koude lucht, hun monden opengesperd in afwachting van warm, levend bloed.
‘Caramon, ik zie ze!’ Crysania hield haar adem in en kromp ineen naast de grote man. ‘Ik zie hun gezichten!’