‘Vreemd,’ zei hij en hij keek door de gang toen de toorts zijn welkome licht verspreidde. ‘Het ziet er net zo uit als toen ik vertrok - totaal verwoest na de aardbeving. Je zou toch denken dat de Koningin inmiddels wel een beetje zou hebben opgeruimd. Ik kan me niet herinneren dat het zo’n puinhoop was toen ik in Neraka was. Ik vraag me ook af waar de uitgang is.’
Hij keek achterom naar de trap die hij eerder was afgedaald, op zoek naar Crysania en Raistlin. Levendige herinneringen van scheurende muren en vallende zuilen schoten weer door zijn hoofd.
‘Dat is niet goed, dat staat vast,’ mompelde hij hoofdschuddend. ‘Au, dat doet pijn.’ Hij bracht zijn hand naar zijn voorhoofd. ‘Maar voor zover ik me kan herinneren, was dat de enige uitgang.’ Hij zuchtte en voelde zich kortstondig terneergeslagen. Maar zijn kendervrolijkheid kreeg al snel weer de bovenhand. ‘Er zitten wel heel veel scheuren in deze muren. Misschien zit er dan ook wel ergens een opening.’
Langzaam lopend, vanwege de pijn in zijn hoofd en zijn ribben, stapte Tas de gang in. Voorzichtig controleerde hij elke muur zonder iets veelbelovends te zien tot hij het uiteinde van de hal bereikte. Hier ontdekte hij een heel grote scheur in het marmer die, in tegenstelling tot de andere, zo’n grote opening onthulde dat Tas’ toorts hem niet eens kon verlichten.
Alleen een kender zou zich door die spleet hebben kunnen persen, maar zelfs voor Tas was het kantje boord. Hij moest al zijn tassen herschikken en zich er zijdelings doorheen bewegen.
‘Het enige wat ik kan zeggen is dat dood zijn knap vervelend is!’ mompelde hij en duwde zich door de spleet waarbij hij een scheur in zijn broek opliep.
Het schoot niet echt op. Eén van zijn tassen bleef aan een rots hangen en hij moest weer stoppen om hem los te maken. Toen werd de spleet zo smal dat hij even vreesde het niet te halen. Door al zijn tassen en de toorts boven zijn hoofd te houden en zijn adem in te houden, slaagde hij er toch in erdoorheen te glippen. Tegen die tijd deed alles hem echter pijn, zweette hij als een otter, en verkeerde hij in een slecht humeur.
‘Ik heb me altijd afgevraagd waarom mensen bezwaar hebben tegen doodgaan,’ zei hij terwijl hij zijn gezicht afveegde. ‘Nu weet ik het!’
Pauzerend om even op adem te komen en om zijn tassen te herschikken, werd de kender enorm opgevrolijkt toen hij aan het uiterste einde van de spleet licht zag. Hij zwaaide zijn toorts om zich heen en zag dat de spleet weer wijder werd, zodat hij al snel verderging en spoedig het einde bereikte - de bron van het licht.
Toen hij de opening bereikte, gluurde Tas naar buiten, haalde diep adem en zei: ‘Dit lijkt er al meer op!’
Het landschap was zeker niet te vergelijken met iets wat hij ooit in zijn leven had gezien. Het was vlak en kaal en strekte zich uit tot een onmetelijke hemel die werd verlicht door een vreemde gloed alsof de zon zojuist was ondergegaan of dat er in de verte een vuur brandde. Maar de hemel zelf had een vreemde kleur, zelfs vlak boven hem. En toch, ondanks de helderheid, waren de dingen om hem heen heel donker. Het land leek wel uit zwart papier uitgeknipt te zijn en over de akelig uitziende hemel geplakt. En de hemel zelfwas leeg - geen zon, geen manen, geen sterren. Niets.
Tas deed voorzichtig een stap of twee naar voren. De grond voelde niet anders dan welke andere grond dan ook, hoewel - toen hij erop liep - hij opmerkte dat het dezelfde kleur aannam als de hemel. Opkijkend zag hij dat het in de verte weer zwart werd. Na nog een paar stappen, stopte hij om achterom te kijken naar de ruïnes van de grote Tempel.
‘Bij de baard van de grote Reorx!’ hijgde Tas, die vervolgens bijna zijn toorts liet vallen.
Er was helemaal niets achter hem! Waar hij ook vandaan was gekomen, het was letterlijk verdwenen! De kender draaide een hele cirkel rond. Niets vóór hem, niets achter hem, niets in welke richting dan ook.
Tasselhof Klisvoets moed zonk hem in zijn groene schoenen en was voorlopig niet van plan daar weg te gaan. Dit was zonder enige twijfel de saaiste plek die hij ooit in zijn leven had gezien!
‘Dit kan het Hiernamaals niet zijn,’ zei de kender droevig. ‘Dit kan niet waar zijn! Er moet een vergissing gemaakt zijn. Hé, wacht eens even! Ik zou Flint hier ontmoeten! Dat zei Fizban tenminste en Fizban mag dan vaak wat warrig zijn, maar daarover was hij toch heel duidelijk!
Even kijken, hoe zat het ook alweer? Er was een grote boom, een prachtige boom en aan de voet van die boom zat een mopperende, oude dwerg hout te snijden en - Hé, daar is de boom! Waar kwam die nou weer vandaan?’
De kender knipperde verbaasd met zijn ogen. Vlak voor hem, waar zojuist nog helemaal niets was, zag hij nu een grote boom.
‘Niet echt mijn idee van een mooie boom,’ mompelde Tas toen hij erheen liep. Het viel hem op dat de grond de vreemde gewoonte had om weg te willen glijden onder zijn voeten. ‘Maar aan de andere kant, Fizban had een vreemde smaak, en nu ik erover nadenk, Flint ook.’
Hij liep naar de boom toe, die zwart was - zoals alles - verwrongen en voorovergebogen zoals een heks die hij ooit eens had gezien. Er zaten geen bladeren aan.
‘Dat ding is al minstens honderd jaar dood!’ snoof Tas. ‘Als Flint soms denkt dat ik mijn hele tijd in het Hiernamaals met hem onder een dode boom ga zitten, heeft hij het goed mis. Ik - hé, Flint!’ De kender schreeuwde en keek om de boom heen. ‘Flint, waar zit je? Ik... o, daar ben je,’ zei hij toen hij een kleine, bebaarde figuur op de grond aan de andere kant van de boom zag zitten. ‘Fizban vertelde me dat ik je hier zou vinden. Ik wed dat je vast wel verbaasd bent me te zien! Ik...’
De kender liep om de boom heen en stond toen even stil. ‘Maar,’ riep hij kwaad, ‘jij bent Flint niet! Wie... Arack!’
Tas wankelde achteruit toen de dwerg die Meester van de Spelen in Istar was geweest plotseling zijn hoofd omdraaide en hem met zo’n boosaardige grijns op zijn verwrongen gezicht bekeek dat de kender zijn bloed voelde stollen - een ongewone situatie; hij kon zich niet herinneren dat hij die ervaring ooit eerder had gehad.
Maar voor hij de tijd kreeg om ervan te genieten, sprong de dwerg overeind en stormde met een venijnige grauw op de kender af.
Met een gilletje van schrik, zwaaide Tas met zijn toorts om Arack van zich af te houden, terwijl hij met zijn andere hand naar het kleine mes aan zijn riem tastte. Maar net op het moment dat hij het mes trok, verdween Arack weer. De boom verdween. Opnieuw stond Tas weer in het midden van het niets onder die vuurachtige hemel.
‘Goed dan,’ zei Tas met een huivering in zijn stem, hoewel hij zijn uiterste best deed dit te verbergen. ‘Ik vind dit helemaal niet leuk. Het is waardeloos en afschuwelijk en, hoewel Fizban niet echt beloofde dat het Hiernamaals één groot feest zou zijn, weet ik toch zeker dat hij zoiets als dit ook niet bedoeld kon hebben!’ De kender draaide langzaam om zijn as en hield zijn mes getrokken en zijn toorts voor zich uit.
‘Ik weet dat ik niet erg religieus ben geweest,’ zei Tas en hij keek uit over het kale landschap terwijl hij op de vreemde grond overeind probeerde te blijven, ‘maar ik dacht dat ik toch een vrij aardig leven heb geleid. En ik heb de Koningin van de Duisternis verslagen. Natuurlijk, ik had enige hulp,’ voegde hij eraan toe, in de veronderstelling dat dit misschien een goed moment was om eerlijk te zijn, ‘en ik ben een persoonlijke vriend van Paladijn en...’
‘In de naam van Hare Duistere Majesteit,’ zei een zachte stem achter hem, ‘wat doe jij hier?’
Tasselhof maakte van schrik een sprong in de lucht - een teken dat de kender compleet van streek was - en draaide zich snel om. Daar - waar er net nog helemaal niemand had gestaan - stond nu iemand die hem sterk deed denken aan de geestelijke van Paladijn, Elistan, maar deze figuur droeg een zwarte mantel in plaats van een witte en om zijn nek hing - in plaats van het medaillon van Paladijn - het medaillon van de Vijfkoppige Draak.
‘Eh, pardon, meneer,’ stamelde Tas, ‘maar ik ben er niet zeker van wat ik hier doe. Ik weet niet eens waar hier is, om eerlijk te zijn, en - trouwens, mijn naam is Tasselhof Klisvoet.’ Hij stak beleefd zijn kleine hand uit. ‘En u bent?’