Выбрать главу

Maar de gestalte, die de hand van de kender negeerde, gooide zijn zwarte kap naar achteren en deed een stap naar voren. Tas was tamelijk verbaasd lang staalgrijs haar uit de kap te zien stromen, haar dat zo lang was dat het makkelijk de grond had kunnen raken als het niet op een vreemde manier rond de gedaante bleef wervelen, net als de lange, grijze baard die plotseling uit het schedelachtige gezicht leek te ontspringen.

‘Dat is zeer... opmerkelijk,’ hakkelde Tas met open mond. ‘Hoe deed u dat? En, ik verwacht niet dat u het me kunt vertellen, maar waar zei u ook alweer dat ik was? Weet u...’

De gestalte deed nog een stap voorwaarts en hoewel Tas absoluut niet bang voor hem was, of het; om de een of andere reden wilde hij niet dat hij, of het, nog dichterbij zou komen.

‘Ik... ik ben dood,’ ging Tas verder terwijl hij achteruit wilde lopen maar ontdekte dat iets hem op onverklaarbare wijze tegenhield, ‘en trouwens’ - verontwaardiging was altijd beter dan angst - ‘hebt u hier de leiding? Want ik vind dit hele dood zijn bepaald niet best geregeld! Ik ben nota bene gewond geraakt!’ zei Tas die de gestalte beschuldigend aankeek. ‘Mijn hoofd doet pijn en mijn ribben ook. En ik moest ook nog dat hele eind hierheen lopen, helemaal vanuit de kelder van de Tempel...’

‘De kelder van de Tempel!’ Nu bleef de gedaante staan, nog maar slechts enkele centimeters van Tasselhof verwijderd. Zijn grijze haar zweefde alsof het in beweging werd gebracht door een hete wind. Tas kon nu zien dat zijn ogen dezelfde rode kleur hadden als de hemel, terwijl zijn gezicht zo grijs was als as.

‘Ja!’ snakte Tas naar adem. Naast al het andere, verspreidde de gestalte ook een verschrikkelijke geur. ‘Ik volgde vrouwe Crysania die op haar beurt Raistlin weer volgde...’

‘Raistlin!’ De gestalte sprak de naam uit op een toon die Tas’ haren letterlijk overeind deed staan. ‘Kom met me mee!’

De hand van de gestalte - een hoogst merkwaardig uitziende hand - sloot zich om Tasselhofs pols.

‘Au!’ piepte Tas, terwijl er een pijnscheut door zijn arm trok. ‘U doet me pijn...’

Maar de gestalte besteedde er geen aandacht aan. Met gesloten ogen, alsof hij in diepe concentratie verkeerde, hield hij de kender stevig vast en de grond rondom Tasselhof begon plotseling te verschuiven en te deinen. De kender snakte verwonderd naar adem toen het landschap zelf snel en vloeiend begon te bewegen. Wij bewegen niet, besefte Tas onder de indruk, de grond beweegt!

‘Eh, waar zei u ook alweer dat ik ben?’ vroeg Tas.

‘Je bent in de Afgrond,’ zei de gestalte met een grafstem.

‘O jee,’ zei Tas bedroefd, ‘ik had niet gedacht dat het zo erg was.’ Er druppelde een traan langs zijn neus. ‘Dus dit is de Afgrond. Ik hoop niet dat u het erg vindt als ik u zeg dat ik bijzonder teleurgesteld ben. Ik heb altijd gedacht dat de Afgrond een heel fascinerende plek was. Maar tot nu toe is dat bepaald niet zo. Totaal niet. Het, eh... het is vreselijk saai en... lelijk... en, ik wil echt niet onbeleefd zijn, maar er hangt ook een hoogst merkwaardige geur.’ Snuivend veegde hij zijn neus af aan zijn mouw, te ongelukkig om een zakdoek tevoorschijn te halen. ‘Waar zei u ook alweer dat we heen gingen?’

‘Je vroeg naar degene die hier de leiding heeft,’ zei de gestalte en zijn skeletachtige hand sloot zich om het medaillon dat rond zijn nek hing.

Het landschap veranderde. Het leek op elke stad waar Tas ooit geweest was en toch ook weer niet. Het was vertrouwd, maar toch herkende hij er niets. Het was zwart, vlak en levenloos en toch krioelde het van het leven. Hij zag en hoorde niets, toch was er overal om hem heen geluid en beweging.

Tasselhof staarde naar de gestalte naast hem, naar de schuivende niveaus achter, boven en onder hem en hij was met stomheid geslagen. Voor de tweede keer in zijn leven (de eerste keer was toen hij Fizban levend aan had getroffen, terwijl de oude man al lang verondersteld werd fatsoenlijk te zijn gestorven), kon Tas geen woord uitbrengen.

Als iedere kender op Krynn gevraagd zou worden de ‘Plaatsen Die Ik Het Liefst Zou Bezoeken’ op te noemen, zou de plek waar de Koningin van de Duisternis woonde op zijn minst op de derde plaats komen op vele lijstjes.

Maar nu stond Tasselhof Klisvoet in de wachtkamer van de grote en verschrikkelijke Koningin, een van de interessantste plekken voor mens en kender, en hij had zich nog nooit ongelukkiger gevoeld.

Ten eerste was de kamer waar de grijsharige geestelijke in zijn zwarte mantel hem had gezegd te wachten, volkomen leeg. Er stonden geen tafels met interessante spulletjes, er waren geen stoelen (daarom bleef hij maar staan). Er waren zelfs geen muren! De enige reden dat hij wist dat hij zich blijkbaar in een kamer bevond, was omdat de geestelijke tegen hem had gezegd ‘blijf in de wachtkamer’. Plotseling voelde Tas ook dat hij zich in een kamer bevond.

Maar zoals hij het feitelijk kon bekijken, stond hij in het midden van niets. Hij wist eigenlijk niet eens zeker welke kant boven en welke kant beneden was. Beide zagen er hetzelfde uit - een enge gloeiende, vlamachtige kleur.

Hij probeerde zich te troosten door zichzelf steeds voor te houden dat hij de Koningin van de Duisternis zou ontmoeten. Hij herinnerde zich de verhalen die Tanis ooit vertelde over zijn ontmoeting met de Koningin in de Tempel in Neraka.

‘Ik was omringd door een enorme duisternis,’ had Tanis gezegd, en al was het inmiddels al maanden later, zijn stem trilde nog steeds. ‘Maar het leek meer op een duisternis in mijn eigen geest dan een echte fysieke aanwezigheid. Ik kon geen adem krijgen. Toen trok de duisternis op en sprak ze tegen me, hoewel ze geen woord zei. Ik hoorde haar in mijn gedachten. En ik zag haar in al haar gedaanten - de Vijfkoppige Draak, de Duistere Krijger, de Duistere Verleidster - want ze was nog niet volledig in de wereld gematerialiseerd. Ze bezat nog niet alle controle.’

Tas herinnerde zich dat Tanis toen zijn hoofd schudde. ‘Niettemin, haar gratie en macht waren heel groot. Ze is tenslotte een godin - een van de scheppers van de wereld. Haar duistere ogen staarden recht in mijn ziel, en ik kon er niets aan doen - ik zonk op mijn knieën en aanbad haar...’

En nu zou hij, Tasselhof Klisvoet, de Koningin ontmoeten zoals ze echt was in haar eigen bestaansniveau - sterk en machtig.

‘Misschien verschijnt ze wel als de Vijfkoppige Draak,’ zei Tas om zichzelf maar eens wat op te vrolijken.

Maar zelfs dat prachtige vooruitzicht hielp niet echt, hoewel hij nog nooit iets of iemand met vijf koppen had gezien, laat staan een draak. Het was net alsof alle gevoel voor avontuur en nieuwsgierigheid uit de kender waren gevloeid als bloed uit een wond.

‘Ik zal wat zingen,’ zei hij tegen zichzelf, vooral om het geluid van zijn eigen stem te horen. ‘Meestal geeft me dat weer wat moed.’

Hij begon het eerste liedje te neuriën dat hem te binnen schoot - een Hymne aan de Dageraad die Goudmaan hem had geleerd.

Zelfs de nacht geeft op Want het licht sluimert onverhoeds En het duister wordt eerst zwarter Maar dan belooft het licht niets dan goeds
Het oog opent en ziet het licht En daar vervliedt de nacht De stilte tegemoet, waar het hart Zich openstelt met oogverblindende kracht

Tas was net begonnen met het tweede couplet tot hij zich er tot zijn afschuw van bewust werd, dat zijn liedje naar hem terug echode - alleen waren de woorden nu verwrongen en verschrikkelijk...

Zelfs de nacht geeft op Als het licht onverhoeds ontluikt Als het duister eerst zwarter wordt En het licht door het duister wordt gebruikt
Het oog opent en ziet niets Anders dan de donkere nacht De stilte tegemoet, waar het hart Zich sluit met onontkoombare kracht

‘Hou op,’ riep Tas vertwijfeld tegen de griezelige stilte die weerklonk na zijn lied. ‘Dat wilde ik helemaal niet zeggen!’