Выбрать главу

‘Nee!’ jammerde Tas met afschuw. ‘Dit - dit kan niet! Dit was niet mijn bedoeling. Ik wilde gewoon met Caramon mee op avontuur! Hij - hij zou het alleen niet hebben gered. Hij had me nodig!’

De kender keek vertwijfeld om zich heen, op zoek naar een manier om te ontsnappen. Maar, hoewel hij alle kanten op leek te kunnen rennen, was er niets om zich te verbergen. Knielend voor de in het zwart geklede vrouw, keek Tas naar haar op.

‘Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gedaan?’ riep hij vertwijfeld.

Je hebt iets gedaan waardoor zelfs Paladijn zich misschien van je zal afkeren, kender.

Wat gaat u met me doen?’ snikte Tas van ellende. Waar ga ik heen?’ Hij hief zijn met tranen bedekt gezicht. ‘U kunt me zeker niet terugsturen naar Caramon? Of terug naar mijn eigen tijd?’

Jouw tijd bestaat niet langer. En je terug naar Caramon sturen, dat is onmogelijk, zoals je zeker wel zult begrijpen. Nee, je zult hier blijven, bij mij, zodat ik zeker weet dat er niets mis zal gaan.

‘Hier?’ hijgde Tas. ‘Hoe lang?’

De vrouw begon voor zijn ogen te vervagen, om uiteindelijk te verdwijnen in het niets om hem heen. Niet lang, stel ik me zo voor, kender. Helemaal niet lang. Of misschien voor altijd...

‘Wat - wat bedoelt ze?’ Tas draaide zich om en keek de grijsharige geestelijke aan die de leegte, die was achtergelaten door Hare Duistere Majesteit had opgevuld. ‘Niet lang of altijd?’

‘Hoewel niet dood, ben je - zelfs nu - stervende. Je levenskracht is aan het afnemen, zoals bij alle levenden die hier per ongeluk terechtkomen en niet de macht bezitten om het kwaad te bevechten dat hen van binnenuit verslindt. Als je dood bent zullen de goden je lot bepalen.’

‘Ik begrijp het,’ zei Tas die een brok in zijn keel wegslikte. Hij liet zijn hoofd hangen. ‘Ik veronderstel dat ik dit verdien. O, Tanis, het spijt me zo! Ik heb het echt niet zo bedoeld...’

De geestelijke pakte zijn arm pijnlijk vast. De omgeving veranderde. De grond onder zijn voeten schoof weg. Maar Tasselhof merkte er niets van. Met zijn ogen vol tranen gaf hij zich over aan duistere wanhoop en hij hoopte maar dat de dood snel zou komen.

Hoofdstuk 8

‘Daar ben je dan,’ zei de donkere geestelijke.

‘Waar?’ vroeg Tas lusteloos, meer uit gewoonte dan dat het hem echt iets kon schelen.

De geestelijke pauzeerde even en haalde zijn schouders op. ‘Ik vermoed dat als er een gevangenis in de Afgrond geweest zou zijn, je daar nu zou zijn.’

Tas keek om zich heen. Zoals gewoonlijk was er niets - gewoon een onmetelijke, kale uitgestrektheid van een griezelige leegheid. Er waren geen muren, geen cellen, geen getraliede ramen, geen deuren, geen sloten en geen bewaker. En hij wist toch heel zeker dat er dit keer geen ontsnappen mogelijk was.

‘Is het de bedoeling dat ik hier gewoon blijf staan tot ik erbij neerval?’ vroeg Tas met een iel stemmetje. ‘Kan ik op zijn minst geen bed en een stoel krijgen... o!’

Terwijl hij sprak, materialiseerde er een bed voor zijn ogen en ook een driepotige, houten kruk. Maar zelfs deze bekende voorwerpen leken zo afschuwelijk, zo in het midden van helemaal niets, dat Tas het niet kon verdragen om er lang naar te kijken.

‘D-dank u...’ stotterde hij en ging met een zucht op de kruk zitten. ‘En hoe zit het met eten en water?’

Hij wachtte heel even om te zien of deze ook zouden verschijnen. Maar dat was niet het geval. De geestelijke schudde zijn hoofd en zijn grijze haren vormden een wervelende wolk om hem heen.

‘Nee, gedurende de tijd dat je hier bent wordt er niet gezorgd voor de noden van je sterfelijke lichaam. Je zult geen honger of dorst hebben. Ik heb zelfs je wonden genezen.’

Plotseling merkte Tas dat zijn ribben geen pijn meer deden en dat de hoofdpijn ook weg was. De ijzeren band die om zijn nek zat was ook verdwenen.

‘Het is nergens voor nodig om me te bedanken,’ ging de geestelijke verder die zag dat Tas zijn mond opende. ‘Wij doen dit opdat je ons niet tijdens ons werk zult storen. Dus, vaarwel...’

De donkere geestelijke hief zijn handen, duidelijk met de bedoeling om voorgoed te verdwijnen.

‘Wacht!’ riep Tas die van zijn kruk opsprong en naar de zwarte mantel greep. ‘Zie ik u nooit meer? Laat me niet alleen!’ Maar hij had net zo goed kunnen proberen om rook vast te grijpen. De vloeiende mantel glipte door zijn vingers en de geestelijke verdween.

‘Als je dood bent, zullen we je lichaam terugsturen naar een van de landen hierboven en ervoor zorgen dat je ziel behouden op reis gaat... of hier blijft, afhankelijk van je berechting. Tot die tijd hebben we geen behoefte meer aan contact met je.’

‘Ik ben alleen!’ zei Tas die wanhopig om zich heen staarde in de sombere, kale omgeving. ‘Werkelijk alleen... alleen tot ik doodga... wat vast niet lang zal duren,’ voegde hij er droevig aan toe. Hij ging weer op zijn kruk zitten. ‘Ik kan maar beter zo snel mogelijk doodgaan, dan hebben we dat ook weer gehad. Dan ga ik tenminste ergens anders naartoe, hopelijk.’ Hij keek in de lege uitgestrektheid.

‘Fizban,’ zei Tas zachtjes, ‘je kunt me hier waarschijnlijk niet horen en er is toch weinig dat je voor me kunt doen, maar wat ik je wel wil vertellen voor ik doodga, is dat het niet mijn bedoeling was al deze problemen te veroorzaken; Par-Salians spreuk verstoren en terug in de tijd gaan, terwijl dat helemaal niet mocht natuurlijk.’

Met een diepe zucht en een trillende onderlip drukte Tas zijn kleine handen tegen elkaar. ‘Misschien is het niet zo belangrijk... en ik veronderstel dat - als ik eerlijk moet zijn - ik deels alleen maar met Caramon meeging’ - hij likte de tranen weg die langs zijn neus naar beneden gleden - ‘omdat het zo leuk klonk! Maar ook, eerlijk waar, ging ik mee omdat hij het niet zag zitten in zijn eentje terug in de tijd te reizen! Hij was beneveld door die dwergendrank, weet je. En ik had Tika beloofd om op hem te passen. O, Fizban! Als er ook maar één uitweg uit deze toestand zou zijn, zou ik mijn uiterste best doen om alles recht te zetten. Echt waar...’

‘Hallodaar.’

‘Wat?’ Tas viel bijna van zijn kruk. Zich omdraaiend en half in de veronderstelling Fizban te zien, zag hij in plaats daarvan een kleine gestalte - nog kleiner dan hijzelf - gekleed in een grijze tuniek met een bruin leren voorschoot.

‘Ikzeihallodaar,’ herhaalde de stem nogal irritant.

‘O, ha-hallo,’ stotterde Tas en hij staarde de gestalte aan. Hij leek zeker niet op een donkere geestelijke. Tas had in elk geval nog nooit gehoord dat geestelijken af en toe leren voorschoten droegen. Maar, zo veronderstelde hij, uitzonderingen bevestigen altijd de regel, zeker gezien het feit dat bruine leren voorschoten zulke handige dingen waren. Toch vertoonde deze persoon een sterke overeenkomst met iemand die hij kende, als hij het zich nou maar kon herinneren...

‘Gnosh!’ riep Tas plotseling terwijl hij met zijn vingers knipte. ‘Jij bent een gnoom! Sorry dat ik zo’n persoonlijke vraag stel,’ zei de kender verlegen, ‘maar ben jij, eh... dood?’

‘Benjijdood?’

‘Nee,’ zei Tas, nogal verontwaardigd.

‘Nouikookniet!’ snauwde de gnoom.

‘Kan het een beetje langzamer?’ stelde Tas voor. ‘Ik weet dat jullie heel snel praten, maar soms is het voor ons dan erg moeilijk te begrijpen.’

‘Ik... zei... ik... ook... niet!’ schreeuwde de gnoom luid.

‘Bedankt,’ zei Tas beleefd. ‘Maar ik ben niet hardhorend. Je kunt op een normaal volume praten, eh... langzaam op een normaal volume,’ voegde de kender er snel aan toe toen hij zag dat de gnoom diep ademhaalde.

‘Hoe... heet... jij?’ vroeg de gnoom die nu met de snelheid van een slak sprak.

‘Tasselhof Klisvoet.’ De kender stak een kleine hand uit die de gnoom hartelijk schudde. ‘En... de jouwe? Ik bedoel - en de jouwe? O nee! Ik bedoelde niet...’

Maar het was te laat. De gnoom was al bezig.

‘Gnimshmarigongalesefrahootsputhturandotsamanella-’

‘De korte versie!’ riep Tas toen de gnoom even stopte om adem te halen.