‘Ik moet wel,’ zei Tas resoluut. ‘De Koningin van de Duisternis zal anders de oorlog winnen en dat is dan allemaal mijn fout. En ik heb een stel vrienden dat in verschrikkelijk gevaar verkeert. Nou ja, een van hen is niet echt een vriend, maar hij is wel een reuze interessant persoon en terwijl hij mij probeerde te doden door mij het magische apparaat stuk te laten maken, ben ik er toch van overtuigd geraakt dat het niets persoonlijks was. Hij had een goede reden...’
Tas stopte.
‘Dat is het!’ zei hij en sprong van het bed af. ‘Dat is het!’ riep hij zo opgewonden dat er een heel bos van kapstokken rondom het bed verscheen, tot grote ontsteltenis van de gnoom.
Gnimsh gleed van zijn kruk en keek Tas bezorgd aan. ‘Wat is er?’ vroeg hij terwijl hij tegen een kapstok aan botste.
‘Kijk dan!’ zei Tas die in zijn tassen begon te rommelen. Hij opende de een na de ander. ‘Hier is het al!’ zei hij en hield een tas open voor Gnimsh. Maar net toen de gnoom een blik wilde werpen, gooide Tas hem dicht. ‘Wacht!’
‘Wat nou weer?’ vroeg Gnimsh verbaasd.
‘Kijken zij mee?’ vroeg Tas ademloos. ‘Weten zij het dan ook?’
‘Wat weten ze?’
‘Gewoon - zullen zij het ook weten?’
‘Nee, ik denk het niet,’ antwoordde Gnimsh aarzelend. ‘Ik kan het niet met zekerheid zeggen, omdat ik niet weet wat ze niet worden verondersteld te weten. Maar wat ik wel weet is dat ze het allemaal knap druk hebben, voor zover ik weet. Ze wekken kwaadaardige draken op en meer van dat soort zaken. Dat is flink veel werk, kan ik je verzekeren.’
‘Goed,’ zei Tas grimmig en ging op het bed zitten. ‘Kijk hier dan maar eens naar.’ Hij opende zijn tas en gooide de inhoud er uit. ‘Waar doet je dit aan denken?’
‘Aan het jaar dat mijn moeder een apparaat had uitgevonden dat de afwas moest doen,’ zei de gnoom. ‘We stonden tot onze knieën in de keuken in het gebroken serviesgoed. We moesten...’
‘Nee!’ snauwde Tas geïrriteerd. ‘Kijk dan, houd dit stuk tegen dit stuk en...’
‘Mijn dimensiereisapparaat!’ bracht Gnimsh met moeite uit. ‘Je hebt gelijk! Zo zag het er ongeveer uit. Die van mij had niet allemaal van die bling-bling, maar... Nee, kijk, je hebt ’t helemaal mis. Volgens mij hoort dat hier, en niet daar. Ja... Zie je wel? En dan gaat die ketting hieromheen. Nee, niet echt. Hij moet... Wacht, ik zie het al. Dit moet eerst hierin.’ Zittend op het bed, pakte Gnimsh een van de juwelen en zette die op zijn plaats. ‘Nu heb ik een van die rode dingetjes nodig.’ Hij begon door de juwelen te grasduinen. ‘Wat heb je met dit ding gedaan, trouwens?’ mopperde hij. ‘In een vleesmolen gestopt?’
Maar de gnoom, die volledig in zijn werk opging, negeerde het antwoord van Tas compleet. De kender, op zijn beurt, maakte van de gelegenheid gebruik om zijn verhaal opnieuw te vertellen. Op de kruk balancerend, sprak Tas argeloos en ditmaal zonder onderbrekingen. Gnimsh daarentegen, vergat de aanwezigheid van de kender en begon de ontelbare juwelen en kleine gouden en zilveren dingetjes en kettingen in kleine openingen te steken. Ondertussen praatte Tas maar door, hoewel hij wel zijdelings naar Gnimsh bleef kijken, en soms vulde zijn hart zich met hoop. Natuurlijk realiseerde hij zich, dat hij inderdaad om Fizban had gebeden en dat het ook zeer goed mogelijk was dat als Gnimsh dit apparaat daadwerkelijk aan de praat kreeg, ze wellicht beiden op een van de manen zouden belanden of beiden in konijnen zouden veranderen. Maar, zo besloot Tas, dat risico moest hij maar nemen. Per slot van rekening had hij beloofd alles recht te zetten en hoewel een tot mislukken gedoemde gnoom niet bepaald was wat hij eerder in gedachten had, was het altijd nog beter dan hier maar zo’n beetje gaan zitten wachten op een spoedige dood.
Gnimsh had intussen een stuk lei en een stuk kalk tevoorschijn getoverd en schetste allerlei diagrammen en mompelde onbegrijpelijke dingen als: ‘Schuif juweel A in gouden dingetje B...’
Hoofdstuk 9
‘Een ellendige plek, mijn broer,’ merkte Raistlin zachtjes op terwijl hij langzaam en stijfjes van zijn paard klom.
‘We zijn op ergere plekken geweest,’ zei Caramon die Crysania hielp met afstijgen. ‘Het is binnen warm en droog, dus is het honderd keer zo goed als hier buiten. Trouwens,’ voegde hij er nors aan toe terwijl hij naar zijn broer keek die huiverend en hoestend tegen de zijde van zijn paard stond geleund, ‘geen van ons kan zonder rust verder rijden. Ik zorg wel voor de paarden. Gaan jullie maar naar binnen.’
Crysania, gehuld in haar doorweekte reismantel stond tot haar enkels in de modder en staarde dof naar de herberg. Het was inderdaad, zoals Raistlin zei, een ellendige plek.
Wat de naam was, niemand die het wist, want er hing geen bord boven de deur. Het enige wat daadwerkelijk aan een herberg deed denken, was een van ruwe letters voorzien stuk leisteen in het gebroken raam aan de voorkant waarop stond ‘ReiZigers WelKom’. Het stenen gebouw zelf was oud en stevig gebouwd. Maar het dak was ingevallen, hoewel er hier en daar pogingen waren gedaan om het op te lappen met riet. Het gebroken raam werd afgedekt met een oude vilten hoed, waarschijnlijk om de regen tegen te houden. De binnenplaats bestond slechts uit modder en wat armzalig onkruid.
Raistlin was vooruitgegaan. Hij stond in de deuropening en keek om naar Crysania. Binnen was een flauw lichtschijnsel te zien en de geur van rook beloofde een houtvuur. Terwijl Raistlin steeds ongeduldiger ging kijken blies een windvlaag de kap naar achteren van Crysania’s mantel en sloeg de harde regen in haar gezicht. Met een zucht ploeterde ze door de modder naar de voordeur.
‘Welkom, meester. Welkom, dame.’
Crysania schrok op bij de stem die plotseling naast haar klonk - ze had niemand gezien toen ze naar binnen ging. Toen ze zich omdraaide zag ze een mismaakte man in de schaduwen achter de deur op het moment dat die werd dichtgeslagen.
‘Een ruwe dag, meester,’ zei de man die zijn handen op een serviele manier tegen elkaar wreef. Dat, en een grijs gevlekt voorschoot en een versleten lap over zijn arm, kenmerkte hem als de herbergier. Om zich heen kijkend door de smerige, armoedige herberg, vond Crysania het geschikt genoeg. De man kwam, nog steeds handenwrijvend, hun richting uit, tot hij zo dichtbij was dat Crysania zijn smerige bieradem kon ruiken. Haar gezicht bedekkend met haar mantel, schoof ze snel bij hem weg. Hij leek hier om te moeten grinniken, een dronkenmansgrijns die alleen maar dwaas had geleken, ware het niet dat er ook een sluwe blik in zijn loensende ogen lag.
Terwijl ze naar hem keek, gaf Crysania bijna de voorkeur aan de storm die buiten hevig woedde. Maar Raistlin zei met een scherpe, doorborende en kille blik op de herbergier: ‘Een tafel bij het vuur.’
‘Aye, meester. Een tafel bij het vuur, aye. Heerlijk op zo’n rotdag als deze. Kom, meester, dame, deze kant op.’ Knikkend en buigend, op een kruiperige manier die nog steeds werd tegengesproken door de blik in zijn ogen, schuifelde de man zijwaarts door de ruimte zonder zijn blik op hen los te laten. Hij bood hun een smerige tafel aan.
‘U is een tovenaar, meester?’ vroeg de herbergier en hij strekte een hand uit om Raistlins zwarte mantel aan te raken, maar trok die onmiddellijk weer terug bij de doordringende blik van de magiër. ‘En nog wel een van de Zwarten. Het is lang geleden dat we er zo eentje hebben gezien,’ drong hij aan. Raistlin gaf geen antwoord. Overmand door de zoveelste hoestbui, leunde hij zwaar op zijn staf. Crysania hielp hem naar een stoel dicht bij het vuur. Nadat hij zich in de stoel had genesteld, kroop hij dankbaar naar de warmte toe.
‘Heet water,’ gelastte Crysania die haar natte mantel losknoopte.
‘Wat mankeert hem?’ vroeg de herbergier achterdochtig, achteruitdeinzend. ‘Toch niet de brandende koorts? Want zo ja, dan kunnen jullie maar beter vertrekken...’
‘Nee,’ snauwde Crysania en ze wierp haar mantel af. ‘Zijn ziekte is iets van zichzelf en vormt geen gevaar voor anderen.’ Neerknielend naast de magiër keek ze op naar de herbergier. ‘Ik vroeg om heet water,’ zei ze nogmaals streng.