De herbergier, zich kennelijk niet bewust van de regen, pakte de munt op en keek hen na toen ze wegreden. Twee gedaanten kwamen uit de stallen tevoorschijn en kwamen naast hem staan.
Terwijl hij de munt in de lucht wierp, keek de herbergier ze aan. ‘Zeg ze dat ze de Solanthusweg nemen.’
Ze waren willoze slachtoffers tijdens de hinderlaag.
Ze reden in het minder wordende licht van de sombere dag, onder dikke bomen waarvan de takken een constante en monotone regen van druppels produceerden. De gevallen bladeren deden zelfs het geluid van hun eigen paardenhoeven verstommen en ieder van hen zat opgesloten in zijn eigen sombere gedachten. Niemand had de galopperende hoeven gehoord of de kring van helder staal gezien tot het te laat was.
Voor ze wisten wat er gebeurde vielen er donkere vormen uit de bomen als enorme, angstaanjagende vogels die hen met hun zwarte vleugels verstikten. Het werd allemaal heel vlug en vaardig uitgevoerd.
Eentje klauterde er achter Raistlin en sloeg hem bewusteloos voor die zich kon omdraaien. Een ander liet zich vanaf een tak naast Crysania vallen, legde zijn hand over haar mond en hield de punt van zijn dolk tegen haar keel. Maar er waren drie man nodig om Caramon van zijn paard te slepen en de grote man naar de grond te trekken en, toen de worsteling eindelijk voorbij was, stond één van de rovers niet meer op. Het leek erop dat hij dat ook nooit meer zou doen. Hij lag stil in de modder, met zijn hoofd onnatuurlijk weggedraaid.
‘Gebroken nek,’ rapporteerde een van de rovers aan een gedaante die nu pas naar voren kwam - nadat alles voorbij was - om het handwerk in ogenschouw te nemen.
‘Keurig werk,’ stelde de rover koeltjes vast en keek eens naar Caramon die door vier man werd vastgehouden en wiens armen vastgebonden werden met boogpezen. Een diepe snee op zijn hoofd bloedde stevig en het regenwater spoelde het bloed over zijn hele gezicht. Hoofdschuddend probeerde hij zijn gezicht schoon te krijgen, en hij worstelde stug door.
De leider, die Caramons opbollende spieren zag die de toch zo sterke en kletsnatte boogpezen deden spannen tot ze bijna knapten, waardoor enige mannen bezorgd begonnen te kijken, keek met verbazing en bewondering toe.
Maar uiteindelijk kon Caramon weer duidelijk zien, nadat hij het bloed en het regenwater uit zijn ogen had weten te schudden, en hij keek eens goed om zich heen. Minstens twintig tot dertig zwaarbewapende mannen stonden om hen heen. Toen hij hun leider bekeek, mompelde Caramon een verwensing. Deze man was zonder enige twijfel de grootste man die hij ooit had gezien!
Zijn gedachten gingen onmiddellijk terug naar Raag en de gladiatorenarena in Istar. ‘Half oger,’ mompelde hij voor zich uit en hij spuugde een tand uit die in het gevecht was losgeraakt. Hij herinnerde zich levendig de enorme oger die Arack had geholpen met het trainen van de gladiatoren voor de Spelen, en Caramon zag dat deze man, hoewel toch duidelijk menselijk, een gele, ogerachtige tint bezat met eenzelfde platte neus in zijn gezicht.
Hij was ook groter dan de meeste mensen - hij torende met kop en schouders boven de lange Caramon uit - en had armen als boomstammen. Maar hij had een merkwaardig loopje, zo merkte Caramon op, en hij droeg een lange mantel die over de grond sleepte, en die zijn voeten verborg.
In de arena was hem geleerd een vijand te taxeren en zijn zwakke plekken te ontdekken, daarom bekeek Caramon de man uiterst zorgvuldig. Toen de wind de zwarte mantel die hem bedekte opzij blies, zag Caramon tot zijn verbazing dat de man slechts één been had. Het andere was een stalen kunstbeen.
De half-oger zag Caramons blik over zijn kunstbeen glijden en grijnsde breed. Hij kwam een stap dichter bij Caramon. Met een enorme hand streek hij zachtjes over Caramons wang.
‘Ik bewonder een goede vechter,’ zei hij zachtjes. Toen balde hij heel snel zijn hand tot een vuist, trok zijn arm naar achteren en raakte Caramon als een kanonskogel op zijn kaak. De kracht van de stoot sloeg de grote krijger naar achteren en deed ook bijna de mannen die hem vasthielden achterovervallen. ‘Maar je zult boeten voor de dood van een van mijn mannen.’
Terwijl hij zijn lange bontmantel om zich heen trok, strompelde de half-oger naar de plek waar Crysania stond die door een van de rovers stevig werd vastgehouden. Haar belager hield nog steeds een van zijn handen over haar mond en, ondanks haar bleke gezicht, waren haar ogen donker en fonkelden van woede.
‘Is dat niet aardig?’ zei de half-oger zacht. ‘Een geschenk en het is niet eens Yule.’ Zijn lach schalde tussen de bomen door. Hij pakte haar mantel en trok die van haar nek. Zijn blik gleed snel over haar gewelfde figuur en de regen die op haar dunne en algauw kletsnatte jurk viel, prononceerde haar rondingen duidelijk. Zijn glimlach werd nog breder en zijn ogen glinsterden. Hij stak zijn enorme hand uit.
Crysania deinsde terug, maar de half-oger greep haar lachend vast.
‘Wat draag je daar voor snuisterijtje, lieverd?’ vroeg hij en zijn blik vestigde zich op het medaillon van Paladijn dat ze om haar slanke nek droeg. ‘Ik vind het... ongepast. Het is van puur platina!’ Hij floot. ‘Laat mij dat maar voor je bewaren, schat. Ik ben bang dat het in het vuur van de passie verloren zou kunnen gaan...’
Caramon was weer net voldoende hersteld om te zien dat de half-oger het medaillon vastgreep. Een glimp van grimmig plezier werd duidelijk in Crysania’s ogen, hoewel ze zichtbaar huiverde onder de aanraking van de man. Toen trok er een flits van puur, wit licht door de stromende regen en de half-oger keek verbaasd naar zijn hand. Hij trok hem gauw terug met een kreet van pijn en liet Crysania los.
Er steeg een gemompel op onder de toekijkende mannen. De man die Crysania vasthield verlichtte daardoor enigszins zijn greep op haar en ze kon zich lostrekken. Ze keek hem woedend aan en trok haar mantel weer om zich heen.
De half-oger hief met een van woede vertrokken gezicht zijn handen omhoog. Caramon was even bang dat hij Crysania ging slaan, toen op dat moment een van de mannen een kreet slaakte.
‘De tovenaar komt bij!’
De ogen van de half-oger waren nog steeds op Crysania gericht, maar hij liet zijn hand zakken. Toen glimlachte hij. ‘Nou, het lijkt erop dat jullie de eerste ronde hebben gewonnen.’ Hij keek Caramon weer aan. ‘Ik hou van krachtmetingen - zowel in de strijd als in de liefde. Dit belooft op beide terreinen een amusante avond te worden.’
Met een dwingend gebaar gebood hij de man die Crysania had losgelaten, haar weer vast te pakken. De man gehoorzaamde, hoewel het Caramon opviel dat dit met extreem veel tegenzin ging. De half-oger liep naar de plek waar Raistlin op de grond lag te kermen van de pijn.
‘De tovenaar is de gevaarlijkste. Bind zijn handen vast en stop een prop in zijn mond,’ beval de rover op knarsende toon. ‘Bij de eerste de beste kik, snijd je zijn tong af. Dat zal voorgoed een einde maken aan die toverspreuken van hem.’
‘Waarom doden we hem niet gewoon nu?’ gromde een van de mannen.
‘Toe maar, Brack,’ zei de half-oger vriendelijk en draaide zich snel om naar de man die net had gesproken. ‘Pak je mes en snijd zijn keel maar door.’
‘Niet onder mijn handen...’ mompelde de man die een stap achteruit deed.
‘Nee? Je hebt liever dat ik word vervloekt voor het vermoorden van een Zwarte Mantel?’ ging de leider door op nog steeds dezelfde vriendelijke stem. ‘Jij ziet liever dat mijn zwaardhand verschrompelt of afgehakt wordt?’
‘Zo bedoelde ik het natuurlijk niet, IJzervoet. Ik dacht effe niet na, meer niet.’
‘Moet je toch eens proberen. Hij kan ons nu geen kwaad doen. Kijk dan naar hem.’ IJzervoet wees naar Raistlin. De magiër lag op zijn rug met zijn handen voor hem vastgebonden. Zijn kaken waren opengesperd en zijn mond was gekneveld. Maar zijn ogen glommen van een onheilspellende woede vanonder de schaduw van zijn kap, en zijn handen balden zich met zo’n onmachtige razernij dat sommige mannen zich ongemakkelijk afvroegen of deze maatregelen wel voldoende waren.