Misschien omdat hij dat zelf ook voelde, hinkte IJzervoet naar de plek waar Raistlin hem met bittere haat aan lag te staren. Toen hij vlak naast de magiër stopte, verscheen er een glimlach op het gelige gezicht van de half-oger en plotseling joeg hij de stalen teen van zijn kunstbeen tegen de zijkant van Raistlins gezicht.
De magiër raakte bewusteloos. Crysania schreeuwde van schrik, maar haar bedwinger hield haar stevig vast. Zelfs Caramon was verbaasd dat hij een snelle steek van pijn door zijn hart voelde schieten toen hij het lichaam van zijn broer opgerold in de modder zag liggen.
‘Dat moet hem wel een tijdje rustig houden. Als we het kamp bereiken, blinddoeken we hem en gaan we met hem naar de Rots. Als hij uitglijdt en over de klif valt, nou ja, zo gaan die dingen nu eenmaal, nietwaar, mannen? Dan kleeft zijn bloed niet aan onze handen.’
Er klonk wat onzeker gelach, maar Caramon zag duidelijk de ongemakkelijke blikken die de mannen onderling wisselden.
IJzervoet keerde zich van Raistlin af om met glinsterende ogen naar het zwaarbeladen pakpaard te kijken. ‘We hebben vandaag een rijke buit binnengehaald, mannen,’ zei hij tevreden. Hij hinkte terug naar Crysania die nog steeds vastgeklemd zat in de armen van haar toch wat nerveuze bedwinger.
‘Inderdaad een zeer rijke buit,’ mompelde hij. Een enorme hand greep Crysania’s kin ruw beet. Zich vooroverbuigend drukte hij zijn lippen in een brutale kus op haar mond. Ze zat gevangen in de armen van haar bedwinger, en Crysania kon geen kant uit. Ze stribbelde niet tegen; misschien omdat iets in haar zei dat dat precies was wat de man wilde. Ze stond rechtop, haar lichaam helemaal verstijfd. Maar Caramon zag dat ze haar handen tot vuisten balde en, toen IJzervoet haar weer losliet, kon ze het niet helpen haar gezicht af te keren, waarbij haar donkere haar langs haar wang viel.
‘Jullie kennen mijn beleid, mannen,’ zei IJzervoet, die ruw haar haren streelde, ‘de restjes onder elkaar verdelen - natuurlijk nadat ik mijn deel heb gehad.’
Hier en daar werd nu wat harder gelachen. Caramon twijfelde niet aan de bedoeling van de man en hij ging ervan uit van wat hij zo had gehoord, dat het niet de eerste keer zou zijn dat er ‘restjes’ waren ‘gedeeld’.
Maar enkele van de jongere gezichten onder hen fronsten hun wenkbrauwen en keken elkaar onrustig en hoofdschuddend aan. Er klonken zelfs enige afwijzende, gemompelde opmerkingen, zoals: ‘Ik wil niets te maken hebben met een heks!’ en ‘Dan nog liever die tovenaar!’
Heks! Daar had je dat woord weer. Vage herinneringen spookten door Caramons hoofd - herinneringen uit de tijd toen hij en Raistlin met Flint hadden gereisd, de dwergensmid; lang voor de terugkeer van de ware goden. Caramon huiverde toen hij zich plotseling levendig die keer herinnerde dat ze in een stad aankwamen waar men op het punt stond een oude vrouw te verbranden wegens de beschuldiging van hekserij. Hij herinnerde zich hoe zijn broer en Sturm, de immer nobele ridder, hun levens hadden geriskeerd om het oude wijfje te redden, dat uiteindelijk niets anders bleek te zijn dan een tweederangs goochelaar.
Maar Caramon was vergeten, tot nu toe, hoe de mensen in deze tijd aankeken tegen elke magische kracht, en Crysania’s geestelijke krachten - in deze dagen waarin er helemaal geen ware geestelijken waren - zouden nog verdachter zijn. Hij huiverde en dwong zichzelf om logisch te denken. Verbranden was een verschrikkelijke dood, maar wel een veel snellere dan...
‘Breng de heks bij me.’ IJzervoet hinkte over het pad naar de plek waar iemand zijn paard vasthield. ‘Ik wil opstijgen,’ gebaarde hij. ‘Volg dan met de rest.’
Crysania’s bewaker sleepte haar voorwaarts.
Vooroverbuigend pakte IJzervoet haar onder haar armen beet, en hij trok haar voor zich op zijn paard. Toen pakte hij de teugels vast, en met zijn dikke armen om haar heen kon ze geen kant meer op. Crysania staarde met een onbewogen gezicht recht voor zich uit.
Zou ze het weten, vroeg Caramon zich af terwijl hij hulpeloos toekeek toen IJzervoets ros hem passeerde. Het gelige gezicht van de man was vertrokken van wellust. Ze was altijd beschermd geweest tegen zulke dingen. Misschien realiseert ze zich niet tot welke verschrikkelijke daden mannen als deze in staat zijn.
En toen kruisten Crysania’s en Caramons blikken elkaar. Haar gezicht stond kalm en bleek, maar in haar ogen stond zoveel angst en verschrikking te lezen, dat Caramon met pijn in zijn hart zijn hoofd liet hangen.
Ze weet het... Mogen de goden haar bijstaan. Ze weet het...
Iemand gaf Caramon van achteren een duw. Enkele mannen grepen hem vast en zwaaiden hem met zijn hoofd naar voren over het zadel van zijn paard. Ondersteboven hangend, met zijn sterke armen vastgebonden met de boogpezen die in zijn vlees sneden, zag Caramon dat men het bewusteloze lichaam van zijn broer over zijn eigen zadel gooide. Toen stegen de bandieten op en leidden hun gevangenen dieper het woud in.
De regen stroomde over Caramons onbedekte hoofd terwijl het paard door de modder ploeterde en hem ruw heen en weer schudde. De zadelknop stak hem in zijn zij; het bloed dat naar zijn hoofd stroomde, maakte hem duizelig. Maar het enige wat hij in zijn gedachten kon zien, waren die donkere, met angst vervulde, ogen die om hulp smeekten.
En Caramon wist, met ziekmakende zekerheid, dat er geen hulp zou komen...
Hoofdstuk 10
Raistlin liep door een gloeiend hete woestijn. Voor hem strekte zich een hele rij voetstappen uit en hij liep in die voetstappen. De voetstappen leidden hem voort en voort, op en neer, over helderwitte duinen die lagen te blakeren in de zon. Hij had het warm, was moe en had vreselijke dorst. Hij had hoofdpijn en pijn in zijn borst, en hij wilde liggen en rusten. In de verte lag een waterput, in de koelte van schaduwrijke bomen. Maar wat hij ook probeerde, hij kon hem niet bereiken. De voetstappen gingen niet die kant op en hij kon zijn voeten niet in een andere richting bewegen.
Voort en voort ploeterde hij en zijn zwarte mantel hing zwaar om hem heen. Toen, bijna uitgeput, stokte zijn adem van angst. De voetstappen leidden naar een schavot. Een gedaante met een zwarte kap knielde met zijn hoofd op het blok. En hoewel hij het gezicht niet kon zien, wist hij met een verschrikkelijke zekerheid dat hij het zelf was die daar neerknielde en op het punt stond te sterven. De beul torende, met in zijn hand een bloederige bijl, hoog boven hem uit. Ook de beul droeg een zwarte kap die zijn gezicht verborg. Hij hief de bijl omhoog en hield hem stil boven Raistlins nek. En toen de bijl viel, zag Raistlin tijdens zijn laatste momenten een glimp van het gezicht van zijn beul...
‘Raist!’ fluisterde een stem.
De magiër schudde zijn zere hoofd. Met de stem kwam het rustgevende besef dat hij had gedroomd. Hij worstelde om wakker te worden en om de nachtmerrie van zich af te zetten.
‘Raist!’ siste de stem nu dringender.
Een besef van reëel gevaar, niet langer een gedroomd gevaar, deed de magiër verder ontwaken. Helemaal wakker nu, lag hij heel even doodstil en hield zijn ogen dicht tot hij zich bewust werd van wat er gaande was.
Hij lag op een natte bodem met zijn handen voor zich vastgebonden, en zijn mond was gekneveld. Zijn hoofd bonkte van de pijn en Caramons stem klonk in zijn oren.
Om hem heen hoorde hij stemmen en gelach en kon hij de rook van kookvuurtjes ruiken. Maar geen van de stemmen klonk van heel dichtbij, behalve die van zijn broer. Toen kwam alles weer terug. Hij herinnerde zich de aanval, een man met een ijzeren been... Voorzichtig opende Raistlin zijn ogen.
Naast hem in de modder lag Caramon op zijn buik. Zijn armen waren stevig vastgebonden met boogpezen. Er lag een bekende glinstering in de bruine ogen van zijn tweelingbroer, een glinstering die veel herinneringen aan vroeger terugbracht, aan tijden die al lang voorbij waren - aan gezamenlijke gevechten, de combinatie van staal en magie.
En, ondanks de pijn en de duisternis, ervoer Raistlin een vrolijkheid die hij in lange tijd niet had gevoeld.