Samengebracht door gevaar was de band tussen de twee nu heel sterk en communiceerden ze nu zowel in woord als gedachte. Nu hij zag dat zijn broer zich volledig bewust was van hun benarde situatie, wriemelde Caramon zich zo dichtbij als hij durfde en fluisterde heel zachtjes.
‘Kun je op de een of andere manier je handen bevrijden? Draag je nog steeds de zilveren dolk bij je?’
Raistlin knikte heel kort. In het begin der tijden was het de magiegebruikers door de goden verboden elk soort wapen of wapenrusting te dragen. De reden was zogenaamd dat zij hun tijd moesten aanwenden om te studeren waardoor ze geen tijd konden besteden aan het zich bekwamen in de kunst van het wapengebruik. Maar nadat de magiegebruikers Huma hadden geholpen met het verslaan van de Koningin van de Duisternis door de magische drakenbollen te creëren, stonden de goden hun toch toe dolken te dragen - als blijvende herinnering aan Huma’s lans.
Met een handig leren riempje aan zijn pols bevestigd, waardoor je het gemakkelijk in je hand kon laten glijden als dat nodig was, was de zilveren dolk Raistlins laatste redmiddel, alleen te gebruiken als al zijn spreuken waren uitgesproken... of op een moment als dit.
‘Ben je sterk genoeg om je magie te gebruiken?’ fluisterde Caramon.
Even sloot Raistlin vermoeid zijn ogen. Ja, hij was sterk genoeg. Maar het betekende wel een verdere verzwakking; dit betekende wel dat hij nog meer kracht moest herwinnen om de wachters van de Poort te weerstaan. Maar als hij sowieso niet zo lang meer zou leven...
Natuurlijk, hij moest leven! dacht hij bitter. Fistandantilus had geleefd! Hij deed niets anders dan de voetstappen in het zand volgen.
Kwaad verwierp Raistlin die gedachte. Hij opende zijn ogen en knikte. Ik ben sterk genoeg, liet hij zijn broer via zijn geest weten en Caramon zuchtte van opluchting.
‘Raist,’ fluisterde de grote man met een plotseling serieus en ernstig gezicht, ‘je... je kunt wel raden... wat ze met Crysania van plan zijn.’
Raistlin kreeg plotseling een visioen van die enorme, ruwe ogerhanden die Crysania overal aanraakten en hij voelde een razernij opkomen die hij zelden had ervaren. Zijn hart trok pijnlijk samen en heel even kreeg hij een waas voor zijn ogen.
Toen hij zag dat Caramon hem verbaasd aankeek, besefte Raistlin dat zijn emoties kennelijk van zijn gezicht waren af te lezen. Hij fronste licht zijn wenkbrauwen en Caramon ging haastig verder.
‘Ik heb een plan.’
Raistlin knikte geprikkeld, hij wist al wat zijn broer in gedachten had.
Caramon fluisterde: ‘Als ik faal...’
... dood ik haar eerst en dan mijzelf, maakte Raistlin af. Maar dat zou natuurlijk niet nodig zijn. Hij was veilig... beschermd... Toen hij mannen hoorde naderen, sloot de magiër zijn ogen om voor te wenden dat hij nog steeds bewusteloos was. Het gaf hem de tijd om zijn verwarde emoties op een rijtje te zetten en zichzelf te dwingen alles weer onder controle te krijgen. De zilveren dolk rustte koud en kalm tegen zijn arm. Hij bewoog de spieren die het riempje moesten losmaken. En ondertussen dacht hij na over die vreemde reactie die hij zoëven had gevoeld ten opzichte van een vrouw om wie hij niets gaf... afgezien van haar nuttigheid voor hem als geestelijke, natuurlijk.
Twee mannen trokken Caramon ruw overeind en duwden hem vooruit. Caramon was dankbaar dat beide mannen, behalve een korte blik ter verzekering dat de magiër nog steeds bewusteloos was, verder geen aandacht besteedden aan zijn tweelingbroer. Struikelend over de hobbelige grond zette hij zijn tanden op elkaar tegen de pijn in zijn verkrampte en koude beenspieren. Caramon moest denken aan die merkwaardige uitdrukking op het gezicht van zijn broer toen hij het over vrouwe Crysania had. Caramon zou het de geschokte blik van een geliefde hebben genoemd, als hij die op het gezicht van welke andere man dan ook had gezien. Maar zijn broer? Was Raistlin in staat tot zulke emoties? In Istar had Caramon besloten dat Raistlin dat niet was, dat hij helemaal in beslag werd genomen door het kwaad.
Maar nu leek zijn tweelingbroer veranderd, hij leek veel meer op de oude Raistlin, de broer waarmee hij zo vaak zij aan zij had gevochten, waarbij hun levens in elkaars handen hadden gelegen. Wat Raistlin hem over Tas had gezegd klonk uiteindelijk logisch. Dus hij had de kender toch niet gedood. En, hoewel soms wat prikkelbaar, was hij altijd vriendelijk geweest tegen Crysania. Misschien...
Een van de bewakers gaf hem een pijnlijke por in zijn ribben en dat herinnerde Caramon weer aan het hopeloze van hun situatie. Misschien! Hij snoof. Misschien was het maar het beste om alles hier en nu te beëindigen. Misschien zou hij met zijn leven een snelle dood voor de anderen kunnen kopen. Door het kamp lopend, overdacht Caramon alles wat hij had gezien en gehoord tijdens de hinderlaag en beschouwde hij zijn plan nog maar eens.
Het kamp van de bandieten was eerder een klein dorp dan een schuilplaats voor een stel dieven. Ze woonden in provisorisch gebouwde blokhutten en hielden hun dieren in een grote grot. Ze waren hier duidelijk al een lange tijd en vreesden kennelijk de wet niet - wat veel zei over de kracht en leiderscapaciteiten van IJzervoet, de half-oger.
Maar Caramon had al veel vaker de nodige akkefietjes gehad met rovers en had gezien dat velen van deze mannen niet louter pummelachtige bandieten waren. Sommigen van hen hadden Crysania bekeken en met hun hoofd geschud, met een duidelijke afkeer van wat komen zou. Hoewel gekleed in nauwelijks meer dan vodden, droegen velen van hen prachtige wapens - stalen zwaarden van het soort dat van vader op zoon wordt doorgegeven en die zij behandelden met de zorg die men voor een familie-erfstuk heeft, en niet zozeer als buit.
Hoewel hij er niet geheel zeker van kon zijn in het afnemende licht van de stormachtige dag, meende Caramon dat hij op vele zwaarden de Roos en de IJsvogel had gezien - het eeuwenoude symbool van de ridders van Solamnië.
De mannen waren gladgeschoren, zonder de lange snorren die zulke ridders doorgaans typeerden, maar Caramon kon in hun strenge, jonge gezichten sporen zien van zijn vriend, de ridder Sturm Zwaardglans. En met de herinnering aan Sturm, werd hij ook herinnerd aan wat hij wist van de geschiedenis van deze ridders na de Catastrofe. Omdat ze van veel mensen de schuld hadden gekregen voor de vreselijke ramp, werden de ridders door woedende bendes gepeupel uit hun woningen verdreven. Velen werden er vermoord en hun gezinnen, gruwelijk genoeg, vaak ook. De overlevenden verborgen zich en zwierven in eenzaamheid door het land of sloten zich aan bij bandietenbendes - zoals deze.
Kijkend naar deze mannen terwijl ze hun wapens schoonmaakten en op zachte toon met elkaar spraken, zag Caramon op vele gezichten de kenmerken van kwade daden, maar hij zag ook blikken van berusting en hopeloosheid. Hijzelf had ook zware tijden gekend. Hij wist waar dat een man toe kon drijven.
En dat alles gaf hem hoop dat zijn plan misschien kon lukken.
Er brandde een vuur in het midden van het kamp, niet ver van de plek waar hij en Raistlin op de grond waren neergegooid. Hij zag dat zijn broer zich nog steeds bewusteloos hield. Maar hij zag ook, omdat hij wist waar hij naar moest kijken, dat de magiër erin was geslaagd zijn lichaam zo te draaien dat hij alles goed kon zien en horen.
Toen Caramon de lichtkring in stapte, stopten de meeste mannen met wat ze aan het doen waren en vormden een halve cirkel om hem heen.
IJzervoet zat met een fles in zijn handen in een grote houten stoel bij het vuur. Vlak bij hem stonden, lachend en grapjes makend, diverse mannen die Caramon herkende als typische pluimstrijkers die hun leider vleiden. En hij was ook niet verbaasd dat hij aan de rand van het gezelschap het grijnzende, mismaakte gezicht van de herbergier zag.
Naast IJzervoet zat Crysania in een stoel. Haar mantel was van haar weggenomen. Haar jurk was opengescheurd - hij kon zich wel voorstellen door wiens handen. En Caramon zag met toenemende woede dat er een purperen vlek op haar wang zat. Een van haar mondhoeken was opgezwollen.
Maar ze hield zich groot met onbuigzame waardigheid en ze keek recht voor zich uit. Ze probeerde de grove grappen en verhalen die de ronde deden te negeren.