Zonder zijn vijand uit het oog te verliezen, keek Caramon om zich heen op zoek naar een ander wapen. Toen viel zijn blik op het vuur.
Maar IJzervoet had Caramons blik gevolgd. Onmiddellijk zijn bedoeling radend, probeerde de half-oger hem te blokkeren.
Caramon rende er heen. Het zwaard van de half-oger sneed door de huid van zijn buik en liet een glinsterende stroom van bloed achter. Met een enorme snoekduik bereikte Caramon de houtblokken, greep er eentje bij het uiteinde en stond weer op zijn benen toen IJzervoet zijn zwaard in de grond ramde waar een paar seconden geleden nog maar het hoofd van de grote man had gelegen.
Het zwaard sneed weer door de lucht. Caramon hoorde het zoemen en was nauwelijks in staat de slag met het stuk hout te pareren. Splinters en vonken vlogen in het rond toen het zwaard zich in het hout beet, want Caramon had een stuk hout gepakt dat nog aan één kant brandde. De kracht van IJzervoets klap was zó enorm, dat de scherpe randen van het houtblok pijnlijk in Caramons vlees werden gedreven. Maar hij hield stand en gebruikte zijn grote kracht om de half-oger achteruit te drijven terwijl die vocht om zijn evenwicht te bewaren.
IJzervoet bleef vastberaden staan en duwde uiteindelijk zijn kunstbeen de grond in en duwde Caramon nu op zijn beurt naar achteren. De twee mannen namen langzaam weer hun posities in en cirkelden om elkaar heen. Weer werd de lucht gevuld met flitsend staal en vlammende sintels. Caramon had geen idee hoe lang ze al vochten. De tijd verdronk in een waas van pijn, angst en uitputting. Hij snakte naar adem. Zijn longen brandden even erg als het uiteinde van het stuk hout, zijn handen waren rauw en bloedden. Maar nog steeds kon hij niet het voortouw nemen. Nog nooit in zijn leven had hij zo’n sterke tegenstander getroffen. Ook IJzervoet, die met zelfvertrouwen aan het gevecht was begonnen, bekeek zijn tegenstander nu met een grimmige vastberadenheid. Om hen heen waren de mannen nu stil, meegesleept door de dodelijke tweekamp.
De enige geluiden waren het knetteren van het vuur, het zwaar ademen van de tegenstanders en soms het doffe geluid van een lichaam dat in de modder viel of het gegrom van pijn als een slag doel raakte.
De kring van mannen en het licht van het vuur begonnen langzaam vaag te worden in Caramons ogen. Door zijn pijnlijke armen leek het houtblok nu zwaarder dan de boom waar het uit voortkwam. Ademhalen was een kwelling. Caramon wist dat zijn tegenstander even uitgeput was, want IJzervoet had zojuist nagelaten de beslissende klap uit te delen omdat hij simpelweg moest blijven staan om even op adem te komen. De half-oger had een lelijke purperen striem op zijn zij waar Caramon hem had geraakt met het blok hout. Iedereen in de kring had het knappen van zijn ribben gehoord en gezien hoe het gelige gezicht verwrongen raakte van pijn.
Maar hij kwam terug met een zwiep van zijn zwaard waardoor Caramon zwaaiend met zijn houtblok achteruit gedreven werd, in een vertwijfelde poging de klap af te weren. Nu belaagden de twee elkaar zonder nog iets anders te horen dan elkaar, en zonder ergens anders oog voor te hebben dan de vijand vóór hem. En beiden wisten dat de volgende vergissing fataal zou zijn.
En toen gleed IJzervoet weg in de modder. Het was maar een kleine misstap die hem op zijn goede knie deed vallen, terwijl hij op zijn kunstbeen in evenwicht bleef. In het begin van de strijd zou hij met gemak in een oogwenk zijn opgestaan. Maar zijn krachten waren langzaam weggevloeid en het duurde dit keer langer voor hij weer opstond.
Dat was het moment waar Caramon op had gewacht. Hij schoot met zijn laatste kracht naar voren, hief het houtblok boven zijn hoofd en liet het zo hard als hij kon neerkomen op de knie waaraan het kunstbeen was bevestigd. Zoals een hamer neerkomt op een spijker, dreef Caramons slag het kunstbeen diep in de doorweekte grond.
Grommend van razernij en pijn, draaide en kronkelde de half-oger wanhopig om zijn been los te wrikken en sloeg intussen wild met zijn zwaard om zich heen om Caramon van zich vandaan te houden. Zo groot was zijn enorme kracht dat hij daar bijna in slaagde. Zelfs nu, terwijl hij zag dat zijn tegenstander in de val zat, moest Caramon vechten tegen de verleiding om zijn gewonde lichaam wat rust te gunnen en zijn opponent te laten gaan.
Maar er kon slechts één einde komen aan deze krachtmeting. Dat hadden beide mannen vanaf het begin geweten. Naar voren wankelend, grimmig zwaaiend met zijn houtblok, sloeg Caramon het zwaard van de half-oger uit diens handen. IJzervoet zag ineens de dood in Caramons ogen en vocht als een bezetene om zich te bevrijden. Zelfs op het laatste moment, toen het houtblok in de handen van de grote man fluitend door de lucht naar beneden kwam, probeerden de enorme handen van de half-oger zich nog vast te klampen aan Caramons armen...
Maar het houtblok belandde met een natte en doffe klap op het hoofd van de half-oger en wierp hem achterover. Het lichaam kronkelde even en lag toen stil. IJzervoet lag in de modder en zijn stalen kunstbeen pinde hem nog steeds vast in de grond. De regen spoelde het bloed en hersens die uit de gekraakte schedel gulpten, weg.
Strompelend van vermoeidheid en pijn, liet Caramon zich op zijn knieën zakken en leunde op het met bloed en regen doorweekte houtblok en probeerde weer op adem te komen. Er klonk een geraas in zijn oren - de woedende kreten van mannen die voorwaarts stormden om hem te doden. Het kon hem niets schelen. Het maakte niets meer uit. Laat ze maar komen.
Maar er viel niemand aan.
Verward richtte Caramon zijn onscherpe blik op een gestalte in een zwarte mantel die naast hem neerknielde. Hij voelde de magere arm van zijn broer beschermend om zich heen slaan en hij zag de flikkerende lichtpijlen waarschuwend uit de vingers van de magiër flitsen. Terwijl hij zijn ogen sloot, leunde Caramon met zijn hoofd tegen de smalle borstkas van zijn broer en haalde diep en huiverend adem.
Toen voelde hij de aanraking van koele vingers op zijn huid en hoorde hij een zacht mompelend gebed tot Paladijn. Caramon opende zijn ogen. Hij schoof de geschrokken Crysania weg, maar het was te laat. Haar helende invloed verspreidde zich door zijn hele lichaam. Hij hoorde de groep mannen naar adem snakken toen de bloedende wonden en de kneuzingen verdwenen en de kleur weer terugkeerde in zijn dodelijk bleke gezicht. Zelfs de vuurwerkkunst van de aartsmagiër had niet tot de uitbarsting van ontsteltenis en schrik geleid zoals de genezing deed.
‘Hekserij! Ze heeft hem genezen! Verbrand de heks!’
‘Verbrand ze allebei, heks en tovenaar!’
‘Ze houden de krijger als slaaf. We grijpen ze en bevrijden zijn ziel!’
Naar zijn broer kijkend zag hij - door de grimmige uitdrukking op Raistlins gezicht - dat ook de magiër zich het verleden herinnerde en het gevaar onderkende.
‘Wacht!’ riep Caramon die opstond toen de menigte vervaarlijk mompelende mannen naderbij kwam. Hij wist dat alleen de angst voor Raistlins magie de mannen nog tegenhield en - het plotselinge hoesten van zijn broer aanhorend - vreesde dat Raistlins krachten het alweer snel zouden begeven.
Caramon posteerde zich beschermend voor de verwarde Crysania terwijl hij de menigte bange en kwade mannen trotseerde.
‘Raak deze vrouw aan en je zult net zo sterven als je leider!’ schreeuwde hij. Zijn stem klonk luid boven de neerstriemende regen uit.
‘Waarom zouden we een heks laten leven?’ snauwde iemand, en meteen steeg er een instemmend gemompel op.
‘Omdat ze mijn heks is!’ zei Caramon bars, en hij keek uitdagend om zich heen. Achter hem hoorde hij Crysania scherp ademhalen, maar Raistlin wierp haar een waarschuwende blik toe, zodat ze, als ze al had willen spreken, nu wijselijk haar mond hield. ‘Ik ben haar slaaf niet maar ze volgt mijn bevelen op en die van de tovenaar. Ze zal jullie niets doen, dat zweer ik.’
Er klonk weer gemompel, maar ze keken niet langer vijandig naar Caramon. Eerst was er bewondering geweest - nu zag hij een toenemend respect en een bereidheid te luisteren.
‘Laat ons onze reis voortzetten,’ zei Raistlin met zijn zachte stem, ‘en we…’
‘Wacht!’ kraste Caramon. Hij greep zijn broers arm, trok hem dichterbij en fluisterde. ‘Ik heb een idee. Let goed op Crysania!’