Knikkend ging Raistlin naast Crysania staan die rustig haar ogen langs de stille groep bandieten liet glijden.
Caramon liep naar de plek waar de half-oger in de steeds roder wordende modder lag. Voorover bukkend rukte hij het grote zwaard uit de doodsgreep van IJzervoet en hief het hoog boven zijn hoofd. De grote krijger zag er geweldig uit. Het licht van het vuur reflecteerde op zijn bronzen huid en de spieren rolden over zijn armen terwijl hij triomfantelijk boven zijn gevelde vijand uit torende.
‘Ik heb jullie leider gedood. Nu eis ik het recht op om deze positie in te nemen!’ riep Caramon. Zijn stem echode tussen de bomen. ‘Ik vraag slechts één ding - dat jullie dit leven van moorden, roven en verkrachten afzweren. We reizen zuidwaarts...’
Dat veroorzaakte een onverwachte reactie.
‘Zuidwaarts! Ze reizen naar liet zuiden!’ riepen diverse stemmen en er klonk gejuich. Caramon staarde ze verbluft aan want hij begreep het niet. Raistlin kwam naar voren en greep hem beet.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg de magiër met een bleek gezicht. Caramon haalde zijn schouders op en keek verbaasd naar het enthousiasme dat hij had veroorzaakt. ‘Het leek me een goed idee een gewapend escorte te hebben,’ zei hij. ‘De landen ten zuiden van hier zijn wilder dan alle andere landen waar we doorheen zijn gereden. Ik bedacht dat we enkelen van deze mannen wel mee konden nemen, dat is alles. Ik begrijp niet...’
Een jongeman met een nobel voorkomen, die Caramon meer dan de rest van de mannen aan Sturm deed denken, stapte naar voren. Terwijl hij de anderen tot stilte maande, vroeg hij: ‘Jullie gaan naar het zuiden? Zijn jullie toevallig op zoek naar de legendarische rijkdom van de dwergen in Thorbardin?’
Raistlin fronste zijn voorhoofd. ‘Begrijp je het nu?’ snauwde hij. Hij stikte bijna door een hoestaanval en hij snakte naar adem. Als Crysania zich niet had gehaast hem te ondersteunen, was hij misschien wel gevallen.
‘Ik begrijp dat je rust nodig hebt,’ antwoordde Caramon grimmig. ‘Wij allemaal. En als we geen gewapend escorte meenemen, zullen we geen nacht meer rustig slapen. Wat hebben de dwergen in Thorbardin er trouwens mee te maken? Wat is er aan de hand?’
Raistlin staarde naar de grond, zijn gezicht was verborgen in de schaduwen van zijn kap. Zuchtend zei hij uiteindelijk op koele toon: ‘Zeg maar dat we inderdaad naar het zuiden gaan. We gaan de dwergen aanvallen.’
Met opengesperde ogen zei Caramon: ‘Thorbardin aanvallen?’
‘Ik leg het later wel uit,’ snauwde Raistlin zacht. ‘Doe nou maar wat ik zeg.’
Caramon aarzelde.
Terwijl hij zijn smalle schouders ophaalde, glimlachte Raistlin onplezierig. ‘Het is je enige weg naar huis, broer! En misschien wel onze enige weg om hier levend uit te komen.’
Caramon keek om zich heen. De mannen waren begonnen te mopperen tijdens deze korte woordenwisseling, duidelijk achterdochtig over hun bedoelingen. Zich realiserend dat hij nu snel een beslissing moest nemen of de mannen anders voorgoed kwijt zou zijn - en misschien zelfs een nieuwe aanval onder ogen moest zien - draaide hij zich om en probeerde wat tijd te winnen door alles nog eens te overzien.
‘We gaan naar het zuiden,’ zei hij, ‘dat is waar. Maar om onze eigen redenen. Hoe zit dat met die rijkdom in Thorbardin?’
‘Men zegt dat de dwergen in het koninkrijk onder de berg een enorme schat hebben opgeslagen,’ antwoordde de jongeman gretig. Anderen om hem heen knikten.
‘Een schat die ze van mensen hebben gestolen,’ vulde iemand aan.
‘Aye! Niet alleen maar geld,’ riep een derde, ‘maar ook graan, vee en schapen. Ze eten als koningen deze winter, terwijl onze magen leeg zijn.’
‘We hebben het er eerder over gehad om naar het zuiden te gaan om ons deel op te eisen,’ ging de jongeman verder, ‘maar IJzervoet zei steeds dat het hier goed genoeg was. Sommige manschappen dachten daar duidelijk anders over.’
Caramon dacht na, en wenste dat hij iets meer van geschiedenis wist. Natuurlijk had hij wel gehoord van de Grote Dwergenoorlogen. Zijn oude dwergenvriend, Flint, sprak immers over bijna niets anders. Flint was een heuveldwerg. Hij had Caramons hoofd volgepropt met verhalen over de wreedheid van de bergdwergen van Thorbardin, ongeveer net als deze mensen. Maar zoals Flint het vertelde, hadden de bergdwergen de schatten gestolen van hun neven, de heuveldwergen.
Als dit waar was, had Caramon wellicht de juiste beslissing genomen. Natuurlijk had hij kunnen doen wat zijn broer hem had bevolen. Maar in Istar was er vanbinnen iets in Caramon geknapt. Zelfs al dacht hij soms dat hij zijn broer verkeerd had beoordeeld, hij kende hem goed genoeg om hem evenwel te blijven wantrouwen. Nooit ofte nimmer meer zou hij Raistlin nog blind volgen.
Maar toen voelde hij dat Raistlin naar hem keek en hij hoorde de stem van zijn broer in zijn geest echoën.
Je enige weg naar huis!
Caramon balde zijn vuisten van woede, maar Raistlin had hem klem zitten, dat wist hij. ‘We gaan zuidwaarts naar Thorbardin!’ zei hij ruw en met een bezorgde blik op het zwaard in zijn hand. Toen keek hij de mannen om zich heen eens indringend aan. ‘Gaan jullie met ons mee?’
Er was even een moment van aarzeling. Verschillende van de mannen kwamen naar voren om te praten met de jonge edelman, die nu kennelijk hun woordvoeder was. Hij luisterde, knikte en keek toen Caramon weer aan.
‘U volgen we zonder enige aarzeling, grote krijger,’ zei de jongeman, ‘maar wat hebt u te maken met deze zwart bemantelde tovenaar? Wie is hij, dat we hem zouden moeten volgen?’
‘Mijn naam is Raistlin,’ antwoordde de magiër. ‘Deze man is mijn lijfwacht.’
Er volgde geen reactie, slechts twijfelachtige blikken.
‘Ik ben zijn lijfwacht, dat is waar,’ zei Caramon kalm, ‘maar de echte naam van de magiër is Fistandantilus.’
Nu hielden velen de adem in. De twijfel op de gezichten veranderde in respectvolle blikken, angstig en vol ontzag zelfs.
‘Mijn naam is Garic,’ zei de jongeman, buigend voor de aartsmagiër met de ouderwetse hoffelijkheid die de ridders van Solamnië zo eigen was. ‘We hebben over u gehoord. En hoewel uw daden zo donker zijn als uw mantel, leven we nu ook in duistere tijden, naar het schijnt. Wij zullen u en de grote krijger volgen.’
Hij stapte naar voren en legde zijn zwaard aan Caramons voeten. Anderen deden hetzelfde, sommigen gretig, enkelen wat moeizamer. Anderen slopen weg in de schaduwen. Omdat hij wist dat dit laffe schurken waren, liet Caramon ze ongemoeid.
Uiteindelijk bleven er ongeveer dertig over; enkelen deelden Garics nobele afkomst, maar de meesten van hen waren niets meer dan haveloze, smerige dieven en nietsnutten.
‘Mijn leger,’ zei Caramon tegen zichzelf toen hij die nacht zijn deken uitspreidde in lJzervoets hut die de half-oger voor eigen gebruik had gebouwd. Buiten de deur kon hij Garic horen praten met de andere man die Caramon voldoende betrouwbaar had geleken om de wacht te houden.
Vermoeid tot op het bot, had Caramon verwacht dat hij snel in slaap zou vallen. Maar in plaats daarvan lag hij in het donker na te denken en plannen te maken.
Zoals de meeste jonge soldaten, had Caramon er vaak van gedroomd officier te worden. Nu lag hier, geheel onverwacht, zijn kans. Het stelde misschien qua eenheid nog niet veel voor om leiding aan te geven, maar het was een begin. Voor het eerst sinds ze waren aangekomen in deze godverlaten tijd, voelde hij iets van een sprankje van genoegen.
Het ene na het andere plan spookte door zijn hoofd. Training, de beste routes naar het zuiden, proviandering, voorraden... Dit waren nieuwe en andere problemen voor de voormalige huursoldaat. Zelfs in de Oorlog van de Lans, had hij normaal gesproken Tanis’ leiding aanvaard. Zijn broer wist niets van dit soort zaken; Raistlin had Caramon koeltjes geïnformeerd dat hij er wat dit betreft nu alleen voor stond. Maar Caramon vond dit alles juist uitdagend en - vreemd genoeg - verfrissend. Dit waren problemen van vlees en bloed die alle duistere problemen van zijn broer uit zijn geest banden.