Denkend aan zijn tweelingbroer, keek Caramon naar de plek waar Raistlin opgerold lag vlak bij een vuur dat brandde in een grote stenen open schouw. Ondanks de hitte had hij zich in zijn mantel en nog eens in zo veel mogelijk dekens gerold die Crysania maar had kunnen vinden.
Caramon kon de adem van zijn broer horen reutelen in zijn longen en af en toe hoestte hij in zijn slaap.
Crysania sliep aan de andere kant van het vuur. Hoewel ze uitgeput was, sliep ze onrustig. Regelmatig schreeuwde ze het uit en zat ze plotseling rechtop, bleek en trillend.
Caramon zuchtte. Hij had haar graag willen troosten - haar in zijn armen nemen en haar in slaap wiegen. Voor het eerst realiseerde hij zich pas hoe graag hij dat had willen doen. Misschien kwam het doordat hij de mannen had gezegd dat zij van hem was. Misschien kwam het doordat hij de half-oger met zijn smerige handen aan haar had zien zitten en hij op dat moment dezelfde razernij voelde die hij op het gezicht van zijn broer had waargenomen.
Wat de reden ook was, Caramon betrapte zichzelf erop dat hij haar deze nacht heel anders bekeek dan hij ooit eerder had gedaan en dat die gedachten, zelfs nu, zijn huid verhitten en zijn hart sneller deden kloppen.
Met gesloten ogen, riep hij beelden op van zijn vrouw, Tika. Maar hij had deze herinneringen al zo lang verdreven dat ze bijna onbevredigend waren. Tika was een wazig en mistig beeld geworden en ze was heel ver weg. Crysania was van vlees en bloed en zij was hier! Hij was zich heel erg bewust van haar zachte, regelmatige ademhaling…
Verdomme! Vrouwen! Geïrriteerd draaide Caramon zich op zijn buik en was vastbesloten alle gedachten aan vrouwen ver achter zich te laten, zelfs die aan prachtige wit bemantelde geestelijken.
Het was niet meer dan een blik - de vreemde blik die Raistlin op hem had geworpen toen Caramon de naam ‘Fistandantilus’ had genoemd.
Het was geen blik van woede of irritatie, zoals Caramon misschien verwacht zou hebben. Het laatste wat Caramon zag voordat de slaap de herinnering uitwiste, was Raistlins blik van absolute verschrikking...
BOEK 2
Het leger van Fistandantilus
Terwijl de manschappen onder Caramons bevel zuidwaarts trokken naar het grootse dwergenkoninkrijk Thorbardin, was hun reputatie aanzienlijk toegenomen. En hun aantal ook. De veelbesproken ‘immense rijkdom onder de berg’ was reeds lang legendarisch onder de zwaarbeproefde, uitgehongerde bevolking van Solamnië. Die zomer waren de meeste van hun gewassen vergaan in de uitgestrekte velden. Ziekten teisterden het land, en werden qua meedogenloosheid zo mogelijk meer gevreesd dan de horden aardmannen en ogers die uit hun landen waren verdreven door de bittere honger.
Hoewel het nog herfst was, was de naderende winterkilte al voelbaar in de avondlucht. Geconfronteerd met niets meer dan het uitzicht om hun kinderen te zien sterven van honger of kou, of van de ziekten die de geestelijken van die nieuwe goden niet konden genezen, zag de bevolking van Solamnië in dat ze niets te verliezen had. Hun huizen achterlatend, pakten ze hun schamele bezittingen in en sloten zich bij het zuidwaarts trekkende leger aan.
Na de min of meer overzichtelijke zorg voor zo’n dertig man, voelde Caramon nu de verplichting om voor honderden mensen zorg te dragen, waaronder vrouwen en kinderen. En elke dag weer sloten er zich mensen bij hem aan. Sommigen van hen waren ridders, behendig met zwaard en speer, waarbij hun nobelheid nog immer duidelijk was, ondanks hun sjofele voorkomen. Anderen waren simpele boeren die de zwaarden die Caramon hun aanreikte als schoffels hanteerden. Maar toch vertoonden ook zij een grimmige nobelheid. Na jaren van honger en armoede leek het vooruitzicht om een vijand te trotseren die gedood kon worden bijna opluchtend en vrolijk.
Zonder ten volle te beseffen hoe het precies in zijn werk ging, was Caramon nu plots de generaal van wat ‘het leger van Fistandantilus’ was geworden.
Aanvankelijk had hij zich slechts de moeite getroost om voedsel te vergaren voor de vele mannen en hun gezinnen. Maar gaandeweg schoten de herinneringen aan de nietsontziende dagen van het huurlingenschap hem weer te binnen. Degenen die jagerskwaliteiten hadden werden door hem op pad gestuurd om zo veel mogelijk wild te schieten. De vrouwen droogden of rookten vervolgens het vlees, zodat ze ook voorraden konden aanleggen.
Velen van de aanwezigen hadden bij hun vertrek nog hun laatste graan en fruit meegenomen. Caramon beval dat het graan tot meel en maïs verwerkt diende te worden, waarmee ze het steenharde, maar levensverlengende brood konden bakken waar een leger maandenlang mee gevoed kon worden. Zelfs de kinderen kregen taken toegewezen: jagen op klein wild, vissen, water halen en hout hakken.
Vervolgens wachtte hem de taak om zijn rekruten de basisbeginselen bij te brengen van het meest effectieve gebruik van speer, boog, zwaard en schild.
En terwijl het leger onvermurwbaar zuidwaarts trok, deden de geruchten over hun naderende komst al de ronde...
Hoofdstuk 1
Pax Tharkas - een vredesmonument. Maar het was nu een oorlogssymbool geworden.
De geschiedenis van het stenen fort van Pax Tharkas kent haar oorsprong in een onwaarschijnlijke legende - het verhaal van het verloren ras der dwergen dat we kennen als Kal-thax.
Waar mensen staal adoreren, met het smeden van wapens, en hun glimmende munten, waar elfen hun landgronden koesteren, met de eeuwige cyclus van het opbloeiende leven, zo zijn de dwergen dol op steen - als schepping van de beenderen van de wereld.
Voor de Era van Dromen was er de Era van het Schemerduister, toen de geschiedenis van de wereld nog verhuld werd door de mist van haar ontstaan. In die tijd, in de indrukwekkende hallen van Thorbardin, leefde een dwergenras wiens steenbewerking zo perfect en opmerkelijk was dat zelfs de god Reorx, Schepper van de Wereld, zich erin kon verheugen. In de wetenschap dat als stervelingen zo’n graad van perfectie bereikten, er niets meer te wensen overbleef, had Reorx het voltallige Kal-thax ras tot zich geroepen om hem gezelschap te houden in zijn hemelrijk.
Er bleven maar weinig overblijfselen bewaard van het eeuwenoude ambachtswerk van de Kal-thax en wat er resteert wordt in het koninkrijk Thorbardin bewaard en hogelijk gekoesterd en gewaardeerd. Na het tijdperk van Kal-thax streefde iedere dwerg naar een gelijke perfectie in zijn steenhouwen, om ook ooit toe te mogen treden tot het rijk van Reorx.
Maar naarmate de tijd verstreek verwerd dit nobele doel tot een perversie, tot een lege obsessie. Omdat de dwergen slechts dachten aan steen, zelfs in hun dromen, werd hun leven even onbuigzaam en inflexibel als het onderwerp van hun ambacht. Steeds dieper dolven ze in de uitgestrekte ruimten onder de berg, waarbij ze de buitenwereld voorgoed buitensloten. En de buitenwereld sloot hen vervolgens ook buiten.
Tijd verschreed en de tragische oorlogen tussen elfen en mensen kregen hun beslag. Dit mondde uit in de ondertekening van het Verdrag van het Zwaard alsmede de vrijwillige verbanning van Kith-Kanan en zijn volgelingen uit het elfenland Silvanesti. Volgens de bepalingen van het verdrag verkregen de Qualinesti-elfen het westelijk gedeelte van Thorbardin om een nieuw thuisland te scheppen.
Zowel voor de elfen als de mensen was dit een aanvaardbaar voorstel. Helaas had niemand zich de moeite getroost om de dwergen te raadplegen. En omdat zij de invasie der elfen als een bedreiging voor hun bestaan onder de berg zagen, vielen ze massaal aan. Tot zijn grote verdriet zag Kith-Kanan in dat hij de ene oorlog achter zich had gelaten om alweer snel in de volgende verwikkeld te raken.
Na vele lange jaren wist de wijze elfenkoning de dwergen er eindelijk van te overtuigen dat ze geen interesse hadden in hun stenen. Zij zochten niets anders dan de woeste schoonheid van het land. Hoewel een dergelijke liefde voor land en natuur de dwergen volkomen vreemd was, accepteerden ze het idee uiteindelijk toch. En zo werden de elfen niet langer als bedreiging gezien, maar konden de beide rassen ten langen leste vrienden worden.