Выбрать главу

Hij wendde zich tot het jongste lid van zijn manschappen en zei: ‘Rij naar het noorden, Darren IJzervuist.’ De oude dwerg pakte een verweerde, leren beurs. Daar haalde hij zijn laatste gouden dukaat uit. Hij keek er langdurig naar en drukte hem in de hand van de jonge dwerg. ‘Alsjeblieft, hiermee kun je de doorgang tot de Nieuwe Zee bekostigen. Zoek die Fistandantilus maar op en zeg hem dat... eh...’

Regar hield even in, omdat hij de veelomvattendheid van zijn woorden besefte. Maar hij had geen keus. Dit was al besloten voordat hij vertrokken was. Dreigend gromde hij: ‘Zeg hem dat als hij hier komt, er een leger op hem wacht dat voor hem zal vechten.’

Hoofdstuk 2

De nacht was koud en aardedonker boven Solamnië. De sterren glansden door hun helder, flikkerend licht. De sterrenbeelden van de Platina Draak, Paladijn en Takhisis, Koningin van de Duisternis, cirkelden oneindig om elkaar heen in Gileans Schaal van Evenwicht. Het zou nog zeker tweehonderd jaar of langer duren voor deze sterrenbeelden uit de hemelen zouden verdwijnen, terwijl de goden en mensen oorlogen in Krynn ontketenden.

Voorlopig hielden ze elkaar slechts in de gaten.

Als één der goden even naar beneden had gekeken, had hij of zij zich wellicht licht geamuseerd getoond over de bijna zielige pogingen van de mensen om hun Hemelse Glorie te imiteren. Op de vlakten van Solamnië, vlak buiten het fort en de bergstad Garnet, verlichtten kampvuren de weidelanden, zoals de sterren de nacht deden oplichten.

Het leger van Fistandantilus...

De vlammen van de kampvuren werden weerspiegeld in de schilden en de wapenrusting, en weerkaatsten op zwaarden en speerpunten. De vuren weerschenen op de hoopvolle en weer trotse gezichten, ze brandden in de donkere ogen van de volgelingen en ze verlichtten de vrolijk spelende kinderen.

Rond de kampvuren stonden of zaten groepjes mannen, pratend en lachend, etend en drinkend, druk bezig met hun wapenrusting. De nachtelijke hemel was vervuld van grappen, grollen en van vloeken en sterke verhalen. Hier en daar weerklonken pijnlijke zuchten, terwijl armen en schouders werden gemasseerd die niet gewend waren aan de nieuwe inspanningen. Eeltige handen die normaal schoffels bedienden zaten nu onder de blaren van de speren. Maar alles werd met een welgemutst schouderophalen weggewuifd. Ze zagen hun kinderen spelen rond de kampvuren in de wetenschap dat ze hadden gegeten; misschien niet zo goed, maar voorlopig wel voldoende voor de nacht. Ze konden hun vrouwen met trots onder ogen komen. Voor het eerst in jaren hadden deze mannen weer een doel in het leven.

Sommigen wisten maar al te goed dat hun doel uit kon draaien op een gewisse dood, maar dat zag men gelaten als een voldongen feit, en men besloot toch maar gewoon te blijven.

Per slot van rekening, dacht Garic terwijl hij als wacht werd afgelost, dood moeten we allemaal. Je kunt je dood beter in het stralende zonlicht tegemoet treden, met een zwaard in de hand, dan dat je ’s nachts stiekem wordt overvallen, en dat je je einde met zieke, verwrongen handen probeert af te wenden.

De jongeman, die nu even vrij was, pakte gauw een dikke mantel bij zijn slaapplaats en even later slokte hij snel wat van de konijnenstoofschotel weg, en liep langs de kampvuren.

Hij was doelbewust op weg naar de uiterste regionen van het kamp, waarbij hij onderweg diverse uitnodigingen om erbij te komen zitten, afsloeg. Hij vervolgde snel zijn weg, en niemand zocht daar per se iets achter. Wel meer mannen ontvluchtten ’s avonds de heldere kampvuren. De schaduwen waren warm en overal klonk vrolijk gemompel en zacht gelach.

Garic had inderdaad een afspraak in de schaduwen, maar niet met een geliefde, hoewel sommige van de jonge meiden in het gezelschap graag de nacht zouden doorbrengen met de jonge en knappe edele. Bij een grote boomstronk, ver weg van het kamp en onvoorzien gezelschap, sloeg Garic de mantel strak om zich heen, en ging zitten. Hij wachtte.

Lang duurde dat echter niet.

‘Garic?’ weerklonk een aarzelende stem.

‘Michael!’ riep Garic vol warmte, en hij stoof overeind. De twee mannen schudden elkaar de hand en even later omarmden ze elkaar vol genegenheid.

‘Ik kon mijn ogen niet geloven toen ik je vandaag het kamp binnen zag rijden, neef,’ vervolgde Garic, die de hand van zijn familielid zo stevig vasthield dat hij hem nooit meer los leek te willen laten, alsof hij bang was dat hij anders weer in het duister zou verdwijnen.

‘Nou, dat is wederzijds,’ zei Michael die plots met een brok in zijn keel leek te kampen. Kuchend ging hij zitten en Garic deed hetzelfde. Beiden schraapten grondig hun keel en bleven vervolgens geruime tijd stil, in een poging om als een stoere soldaat over te komen.

‘Ik dacht een geest te zien,’ begon Michael, waarbij hij een lachje probeerde te produceren. ‘We hadden gehoord dat je dood was...’ Zijn stem stierf weg en hij kuchte weer opzichtig. ‘Dat gemene, klamme weer, hè?’ mompelde hij. ‘Dat slaat op je strot.’

‘Ik wist te ontsnappen,’ zei Garic kalm. ‘Maar mijn vader, moeder en zus hadden minder geluk.’

‘Anne?’ wist Michael met moeite uit te brengen.

‘Ze stierf snel, evenals mijn moeder. Daar zorgde mijn vader wel voor, nog voor de meute hem kon afslachten. Daar werden ze woedend door en ze hebben hem zwaar verminkt...’

Garic schoot vol en Michael greep zijn arm stevig beet. ‘Een nobel man, je vader. Hij stierf als een ware ridder, die huis en haard beschermde. Een mooiere dood dan andere mensen soms ervaren,’ voegde hij er grimmig aan toe, waarop Garic hem ineens indringend aankeek. ‘Maar wat is jouw verhaal? Hoe wist je te ontkomen? En waar ben je het afgelopen jaar geweest?’

‘Ik ben nooit weggekomen,’ zei Garic bitter. ‘Ik arriveerde pas toen het allemaal voorbij was. En waar ik geweest was, doet er niet toe’ - de jongeman bloosde - ‘maar ik had bij hen moeten zijn, om samen met hen te sterven.’

‘Nee, dat had je vader nooit gewild.’ Michael schudde zijn hoofd. ‘Jij leeft nog. Jij zal de familienaam voortzetten.’

Garics ogen begonnen te glinsteren. ‘Misschien... hoewel ik geen vrouw heb gehad sinds...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb in elk geval gedaan wat ik kon doen; ik heb het kasteel in brand gezet.’

Michael hapte naar adem, maar Garic ging onverstoorbaar verder.

‘Zodat die wilde meute het niet kon innemen. De as van mijn familie ligt daar nu voor eeuwig, te midden van de zwartgeblakerde stenen van de Hal die mijn betovergrootvader nog heeft gebouwd. Daarna zwierf ik een tijdje door het land, zonder me veel om mezelf te bekommeren. Uiteindelijk sloot ik me bij een groepje mannen aan, die min of meer hetzelfde hadden doorgemaakt - uit huis verdreven, allemaal om verschillende redenen.

Ze stelden geen vragen en ze gaven niks om me; alleen het feit dat ik goed met mijn zwaard omging was belangrijk. Ik sloot me bij hen aan en we leefden er ruig op los.’

‘Als bandieten?’ vroeg Michael die tevergeefs niet al te verbijsterd probeerde te klinken, waarop Garic hem een duistere blik toewierp.

‘Als bandieten, ja,’ antwoordde de jongeman koeltjes. ‘Is dat een schok voor je? Dat een ridder van Solamnië al zijn Erecodes vergeet en terzijde schuift? Maar laat ik je dan dit vragen, Michaeclass="underline" waar was die Erecode toen ze mijn vader vermoordden... jouw oom? Waar vind je die code nog in dit vervloekte land?’

‘Misschien nergens,’ zei Michael koppig. ‘Behalve in onze harten?’

Garic viel stil. Toen begon hij te wenen, met diepe snikken die zijn lichaam deden schokken. Zijn neef sloeg zijn arm om hem heen, en trok hem dicht tegen zich aan. Toen zuchtte Garic diep en wreef over zijn ogen met de rug van zijn hand.

‘Ik heb niet één keer gehuild sinds ik ze vond,’ zei hij met bedrukte stem. ‘En je hebt gelijk, neef. Met dieven en rovers omgaan... ik zonk dieper en dieper en ik was misschien nooit meer goed terechtgekomen als ik de generaal niet had ontmoet...’

‘Je bedoelt Caramon?’

Garic knikte. ‘We lieten hem en zijn gezelschap op een avond in een hinderlaag lopen. En toen werden mijn ogen geopend. Daarvoor beroofde ik mensen zonder er al te veel over na te denken; soms had ik er zelfs plezier in - ik maakte mezelf gewoon wijs dat ’t dezelfde honden waren die mijn vader hadden vermoord. Maar in dit gezelschap bevond zich een vrouw en een tovenaar. De magiër was ziek; ik sloeg hem en hij kromp ineen als een lappenpop. Nou ja, en de vrouw... ik wist wel wat ze met haar wilden doen en de gedachte alleen al maakte me misselijk. Maar ik was zelf doodsbang voor onze leider - IJzervoet noemden ze hem. Een beest, niks meer en niks minder. Half-oger.