Maar de generaal trotseerde hem. Die avond zag ik ware nobelheid: een man die zijn leven op het spel zet om andere, zwakkere mensen te beschermen. En hij won.’ Garic kalmeerde weer een beetje en terwijl hij sprak, glommen zijn ogen van bewondering. ‘Ineens zag ik haarfijn in wat mijn leven was geworden. Toen Caramon vroeg om ons bij hem aan te sluiten, stemde ik meteen toe, en de meeste anderen ook. Maar wat die anderen deden, liet me koud. Ik was hem sowieso overal gevolgd.’
‘En nu maak je deel uit van zijn persoonlijke garde?’ vroeg Michael met een glimlach.
Garic knikte en hij bloosde bijna van genoegen. ‘Eerst zei ik dat ik... eh, dat ik geen haar beter was dan de anderen - een bandiet, een dief. Maar hij keek me aan, alsof hij in mijn ziel kon kijken en hij lachte. Hij zei dat iedere man soms door een duistere, sterrenloze nacht moest lopen en als hij dan de ochtend weer zou zien, zou hij een beter mens zijn.’
‘Vreemd,’ zei Michael. ‘Wat zou hij daar precies mee bedoeld hebben?’
‘Ik begrijp het denk ik wel,’ antwoordde Garic. Zijn blik gleed naar de andere zijde van het kamp waar Caramons immense tent stond, en waar de rook van de kampvuren zich om de wapperende zijden vlag kringelde tegen de sterrenhemel.
‘Soms vraag ik me af of hij zelf soms door zijn “duistere” nacht loopt. Ik zie af en toe een blik op zijn gezicht...’ Garic schudde zijn hoofd. ‘Weet je,’ zei hij plots, ‘hij en de tovenaar zijn tweelingbroers.’
Michaels ogen werden groot en Garic bevestigde zijn verbazing met een kort knikje. ‘Ze hebben een wonderlijke relatie; ze zijn bepaald niet dol op elkaar.’
‘Een tovenaar van de Zwarte Mantels?’ snoof Michael. ‘Dat dacht ik toch niet! Ik kan me niet voorstellen dat de magiër met ons meereist. Van wat ik hoor, kunnen ze op de nachtelijke winden reizen en krachten van gene zijde oproepen om hun veldslagen te leveren.’
‘Deze kan dat ook wel, ongetwijfeld,’ antwoordde Garic, die een donkere blik op een kleinere tent naast de generaal wierp. ‘Hoewel ik hem zijn magie maar één keer heb zien gebruiken - in het bandietenkamp - maar hij bezit macht genoeg. Eén blik in zijn ogen en mijn maag draaide zich om, en mijn bloed werd dun als water. Maar ik zei je al dat hij niet geheel in orde was toen we hem ontmoetten. Nacht na nacht, toen hij nog in de tent van zijn broer sliep, hoorde ik hem rochelen en hoesten totdat ik dacht dat hij geen lucht meer kon krijgen. Hoe kan een man met zo veel pijn leven, vroeg ik mezelf meer dan eens af.’
‘Maar vandaag leek hij me best in goede gezondheid.’
‘Zijn toestand is ook met sprongen vooruitgegaan. Hij doet er verder niets aan, hoor. Hij zit alleen maar in zijn tent, om de geschriften en boeken te bestuderen die hij meezeult in die grote kisten van hem. Volgens mij loopt hij ook door zijn duistere nacht,’ merkte Garic op. ‘Er hangt hem iets vreselijks boven het hoofd, en hoe verder zuidelijk we komen, hoe erger het wordt. Hij wordt door gruwelijke dromen gekweld. Ik hoor hem soms in zijn slaap schreeuwen. Afschuwelijke kreten - daar zou je de doden nog mee wekken.’
Michael huiverde en keek toen zuchtend naar Caramons tent. ‘Ik had heel wat bedenkingen om me bij een leger aan te sluiten dat, naar verluidt, werd geleid door een van de Zwarte Mantels. En van alle tovenaars die er ooit waren, schijnt die Fistandantilus de krachtigste te zijn. Ik was nog niet helemaal overtuigd toen ik vandaag aankwam; ik wilde de zaak eerst even aankijken, om zeker te weten dat ze écht zuidwaarts trokken om de onderdrukte mensen van Abanasinië bij te staan in hun strijd tegen de bergdwergen.’
Alweer zuchtend, maakte hij een gebaar alsof hij langs zijn snorpunten wreef, maar zijn hand bleef in het luchtledige steken. Hij was inmiddels gladgeschoren, omdat hij zich van het aloude symbool der ridders had ontdaan - een symbool immers dat heden ten dage tot de dood kon leiden.
‘Hoewel mijn vader nog leeft, Garic,’ vervolgde Michael, ‘weet ik bijna zeker dat hij zonder nadenken met jouw vader had willen ruilen. Ons werd een keus geboden door de Heer van de Vingaard Veste: in de stad blijven en sterven of vertrekken en leven. Vader had willen blijven om eervol te sterven, en ik ook, als we alleen onszelf hadden gehad om aan te denken. Maar we konden ons de luxe van onze eer niet veroorloven. Het was een tragische dag toen we al onze bezittingen op een kar laadden en de Hal moesten verlaten. Ik heb ze allemaal achtergelaten in een vervallen huisje in Throytl. De komende winter zitten ze daar in elk geval veilig. Moeder is sterk en verzet mannenwerk. Mijn broertjes zijn goede jagers...’
‘En je vader?’ vroeg Garic vriendelijk toen Michael plots stilviel.
‘Zijn hart brak die dag,’ zei Michael simpelweg. ‘Hij staart alleen nog maar uit het raam, met zijn zwaard op zijn schoot. Hij heeft niet één woord meer gezegd sinds de dag dat we ons huis moesten verlaten.’
Ineens balde Michael zijn vuist. ‘Ach, waarom lieg ik eigenlijk tegen je, Garic? Ik geef geen zier om die onderdrukte mensen in Abanasinië! Ik wil die schat vinden. Die onder de berg verborgen ligt! En ik zoek de glorie! Zodat ik het licht in zijn ogen weer terug zal zien! En als we winnen, kunnen de ridders weer met opgeheven hoofd lopen!’
Hij keek nu ook naar de kleine tent naast de grotere - de kleine tent die het teken droeg van de tovenaar die er huisde, en de tent die iedereen, zo mogelijk, probeerde te vermijden.
‘Maar om die glorie te bereiken aan de hand van hem die men de Duistere Heer noemt. Dat hadden de ridders van toen nooit gedaan. Paladijn...’
‘Paladijn is ons vergeten,’ zei Garic bitter. ‘We moeten ’t zelf zien te rooien. Ik weet niets van tovenaars in zwarte mantels, en die daar verderop laat me ook koud. Ik blijf hier vanwege slechts één man: de generaal. Als hij ons naar een schat weet te leiden, het zij zo. Zo niet’ - Garic zuchtte diep - ‘dan heeft hij me in elk geval vrede met mezelf bezorgd. En voor hem kan ik hetzelfde wensen.’ Toen stond hij op en verdreef al die droefgeestige gedachten.
Michael stond ook op.
‘Ik moet terug naar het kamp en wat slapen. Het is morgen weer vroeg dag,’ zei Garic. ‘We bereiden ons voor op ons vertrek, binnen een week al. En wat wordt ’t, neef? Blijf je bij ons?’
Michael keek Garic aan. Vervolgens keek hij naar Caramons tent, waar de vlag met de negenpuntige ster in de kille avondlucht wapperde. Hij keek naar de tent van de tovenaar. En toen knikte hij. Garic begon breeduit te grijnzen. De twee schudden elkaar de hand en liepen vervolgens schouder aan schouder terug naar de kampvuren.
‘Maar vertel me nou eens,’ zei Michael met gedempte stem, ‘is het waar dat Caramon een heks bij zich heeft?’
Hoofdstuk 3
‘Waar ga je heen?’ vroeg Caramon scherp. Terwijl hij zijn tent binnenstapte, knipperde hij heftig met zijn ogen om aan het schaduwrijke donker te wennen, na de kille felheid van de herfstzon.
‘Ik ga weg,’ zei Crysania, terwijl ze haar witte, klerikale jurken voorzichtig opvouwde en in haar reiskist legde. De kist die eerst onder haar veldbed stond, was nu opengeklapt en stond midden in de tent.
‘Dit hebben we toch al besproken,’ gromde Caramon met zijn diepste stem. Terwijl hij de bewakers achter zich indringend aankeek, sloot hij de tentflap.
Caramons tent was zijn grote trots. Ooit behoorde hij toe aan een rijke ridder van Solamnië, maar hij was in Caramons bezit gekomen als geschenk van twee jongemannen, die maar bleven volhouden dat ze hem hadden ‘gevonden’. Maar omdat ze er zo ontzettend volleerd en voorzichtig mee omgingen, was het overduidelijk dat er wel iets meer achter zat.