Bij de oever van het stroompje aangekomen, ging de aartsmagiër op een steen zitten die door de herfstzon aangenaam verwarmd was. Crysania doopte de doek in het water, knielde naast hem neer en reinigde de wonden op zijn gezicht. Dode bladeren dwarrelden naast hen op de grond, andere vielen in het water en dreven zachtjes weg.
Raistlin zei geen woord. Zijn blik volgde de vallende bladeren, en hij keek toe hoe elk blad zich met een laatste krachtsinspanning aan de stam vastklampte, hoe de meedogenloze wind elk blad wegblies, hoe het dwarrelde in de lucht en in het water viel, en hoe elk blad uiteindelijk de vergetelheid tegemoet dreef. Behalve de bladeren zag hij ook zijn eigen reflectie in het water en hij nam twee lange, bloederige krabben waar op elke wang. Hij zag zijn ogen - geen spiegels meer maar poelen van duisternis en kwelling. Hij zag angst en hij kreunde vol zelfwalging.
‘Vertel me eens,’ zei Crysania aarzelend, terwijl ze even ophield met de verzorging van zijn wonden en haar hand over de zijne legde, ‘wat er nou precies is, want ik snap het niet. Je bent constant in gedachten en overpeinzingen verzonken sinds we de Toren verlieten. Heeft het iets te maken met de Poort die er niet meer is? Met datgene wat Astinus je vertelde in Palanthas?’
Raistlin gaf geen antwoord; hij keek haar zelfs niet aan. De zon scheen warm op zijn zwarte mantel, maar haar aanraking was nog warmer. Maar ergens, diep van binnen, was een deel van zijn geest kil en berekenend.
Wat zal ik haar vertellen? Wat win ik ermee? Kan ik beter mijn mond houden?
Ja... lok haar naderbij, omhul haar, pak haar in, maak haar bekend met de duisternis...
‘Ik weet...’ sprak hij ogenschijnlijk met tegenzin, terwijl hij nog steeds in het water staarde, ‘dat de Poort zich vlak bij Thorbardin bevindt, in een magisch fort dat Zhaman heet. Dit heb ik van Astinus vernomen.
De legende zegt ons dat Fistandantilus de zogenaamde Dwergenoorlogen startte om het dwergenkoninkrijk van Thorbardin voor zichzelf op te eisen. Astinus gaat min of meer van datzelfde feit uit in zijn Kronieken’ - en hier werd Raistlins stem bitter - ‘bijna letterlijk! Maar als je tussen de regels door leest en een en ander aandachtiger beschouwt, wat ik had moeten doen, maar naliet in mijn arrogantie, dan zul je uiteindelijk de waarheid kennen!’
Zijn handen balden zich tot vuisten. Crysania zat vlak voor hem, en ze hield de met bloed doordrenkte doek doelloos vast, zo geboeid was ze door zijn verhaal.
‘Fistandantilus kwam hier om precies dezelfde reden als ik!’ Raistlins sissende woorden klonken vreemd en onheilspellend gloedvol. ‘Thorbardin kon hem helemaal niks schelen! Het was één grote dekmantel. Hij wilde maar één ding, en dat was de Poort! Daarbij stonden de dwergen in zijn weg, net als ze nu in mijn weg staan. Destijds beheersten ze het fort, evenals de uitgestrekte landen die het fort omringden. De enige manier om zijn doel te bereiken was een oorlog ontketenen zodat hij dicht genoeg in de buurt kon komen. En aldus herhaalt de geschiedenis zich weer.
Want ik moet doen wat hij ook deed... ik doe ook wat hij deed!’
Hij klonk uitzonderlijk bitter en staarde stilletjes in het water.
‘Van wat ik gelezen heb van Astinus’ Kronieken,’ sprak Crysania enigszins terughoudend, ‘was de oorlog onontkoombaar. Er zat te veel oud zeer tussen de heuveldwergen en hun neven. Je mag jezelf de schuld niet geven...’
Raistlin snoof ongeduldig. ‘Die dwergen laten me volkomen koud. Voor mijn part zinken ze weg in de Sirrion.’ Pas nu keek hij haar kil aan. ‘Je zegt dat je Astinus’ teksten over dit onderwerp hebt gelezen. Als dat zo is, denk dan na! Wat heeft de Dwergenoorlogen beëindigd?’
Crysania’s ogen werden wat vaag toen ze haar geheugen pijnigde om zich de feiten te herinneren. Toen werd ze langzaam bleek. ‘De explosie,’ zei ze zachtjes. ‘De explosie die de Vlakten van Dergoth verwoestte. Duizenden stierven en ook...’
‘En Fistandantilus ook!’ benadrukte Raistlin grimmig.
Voor wat een eeuwigheid leek, staarde Crysania hem aan. Toen drong de ultieme betekenis van zijn woorden tot haar door. ‘O nee, maar dat kan toch niet!’ schreeuwde ze, waarbij ze de bebloede doek liet vallen om Raistlins handen beet te pakken. ‘Jij bent iemand anders! En de omstandigheden zijn anders. Dat kan niet anders; je maakt een vergissing!’
Raistlin schudde cynisch zijn hoofd. Hij maakte zich los uit haar tedere greep en raakte haar kin aan; hij zorgde ervoor dat ze elkaar recht in de ogen keken. ‘Nee, de omstandigheden zijn niet anders. En ik maak geen vergissing. Ik ben een gevangene van de tijd, en ik ga mijn eigen noodlot tegemoet.’
‘Hoe weet je dat? Hoe kun je dat zo zeker weten?’
‘Ik weet dat... omdat er die dag nog iemand omkwam met Fistandantilus.’
‘Wie?’ vroeg Crysania, maar voordat hij iets kon zeggen voelde ze een donkere mantel van angst rond haar schouders glijden, met een geruis dat net zo zacht was als de dode bladeren.
‘Een oude vriend van je,’ meldde Raistlin met een verdraaid lachje. ‘Denubis.’
‘Denubis...’ herhaalde ze geluidloos.
‘Inderdaad,’ antwoordde Raistlin, terwijl hij gedachteloos met zijn vingers langs haar kaak streek, en haar kin in zijn hand vasthield. ‘Dat begreep ik van Astinus. Zoals je nog wel weet, voelde je vriend zich al aangetrokken tot Fistandantilus, hoewel hij dat voor zichzelf niet toe wilde geven. Hij had zo zijn twijfels over de kerk, net als jij. Ik neem aan dat Fistandantilus hem tijdens die vreselijke, laatste dagen in Istar overgehaald heeft om te komen...’
‘Maar jij hebt mij toch niet overgehaald om te komen?’ onderbrak Crysania hem abrupt. ‘Ik verkoos zelf om te komen; dat was mijn eigen beslissing!’
‘Natuurlijk,’ zei Raistlin gladjes, terwijl hij haar losliet. Hij had er niet echt bij stilgestaan dat hij haar zachte huid had zitten liefkozen. Plotseling voelde hij zijn bloed borrelen. Hij keek naar haar krullende lippen, haar blanke nek. Hij zag een haarscherp beeld van haar voor zich, in de armen van zijn broer. Hij herinnerde zich de messcherpe steek van jaloezie.
Dit mag niet gebeuren, wees hij zichzelf terecht. Dat zou uiteindelijk mijn plannen dwarsbomen... Hij stond op, maar Crysania greep met beide handen zijn hand beet en rustte met haar wang in zijn palm.
‘Nee,’ zei ze zacht, terwijl haar grijze ogen hem aankeken, ogen die glansden in het heldere zonlicht dat door de bladeren viel. ‘We zullen de tijd veranderen, jij en ik! Jij bent machtiger dan Fistandantilus. En mijn geloof is krachtiger dan dat van Denubis! Ik heb de eis aan de goden van de Priesterkoning gehoord, en ik weet waar hij zich vergist heeft! Paladijn zal daarentegen mijn gebeden verhoren zoals hij vroeger altijd heeft gedaan. Samen zullen wij het einde wijzigen... jij en ik...’
Geroerd door de passie van haar eigen woorden, werden Crysania’s ogen diepblauw, en haar huid, koel op Raistlins handen, vertoonde een delicate kleur roze. Onder zijn vingers voelde hij het leven kloppen in haar nek. Hij voelde haar tederheid, haar zachtheid, haar gladde huid... en plotseling zat hij op zijn knieën naast haar. Ze lag in zijn armen. Zijn mond zocht haar lippen, zijn lippen raakten haar ogen aan, haar nek. Zijn vingers woelden door haar haar. Haar geur drong zijn neusgaten binnen, en de aangename sensatie van diep verlangen vervulde zijn lichaam.
Ze gaf gehoor aan zijn vurigheid, net als ze ook gehoor had gegeven aan zijn magie, en ze kuste hem innig. Raistlin liet zich op het zachte bladertapijt zakken, en hij trok Crysania met zich mee, haar stevig in zijn armen houdend. Het zonlicht in de blauwe herfsthemel was helder en verblindde hem. De zon brandde op zijn zwarte mantel met een ondraaglijke hitte, bijna even onverdraaglijk als de pijn in zijn geteisterde lichaam.
Crysania’s huid was koel onder zijn koortsachtige aanrakingen, haar lippen een zoetwaterbron voor een van dorst stervende man. Hij gaf zich over aan het licht en sloot zijn ogen. En op dat moment verscheen er een schaduw van een gezicht in zijn gedachten... donkerharig, triomfantelijk, onoverwinnelijk, lachend...