Ze reed het bos uit. Vóór haar strekten zich de graslanden uit, en even hield ze haar paard in om de situatie in zich op te nemen. Het dier, gewend aan de trage vooruitgang van een legereenheid, was danig opgewonden door de plotselinge en ongewone lichaamsbeweging. Hij schudde zijn hoofd en wiegde ongedurig heen en weer, verlangend naar het open terrein, smekend om eens flink door te kunnen galopperen. Crysania klopte ’m op zijn nek.
‘Toe maar, jongen,’ spoorde ze hem aan, en gaf hem de vrije teugel.
Met opengesperde neusgaten sloeg het paard zijn oren glad naar achteren en sprong voorwaarts, over de open graslanden, uitzinnig over zijn herwonnen vrijheid. En zich stevig vasthoudend aan de nek van haar paard, gaf Crysania zich ook over aan haar hernieuwde vrijheid. De warme middagzon was een welkome afwisseling voor de bijtende wind in haar gezicht. Het ritme van de galop, de opwinding van het paardrijden, en de vage angst die ze altijd op de rug van een paard voelde, verdoofden alle haar geest, en daarmee ook de pijn in haar hart.
Al rijdende, kregen de plannen vaste vorm in haar gedachten, helder en scherp. Voor haar werd het land schaduwrijker door een pijnbomenbos; boven haar, aan haar rechterzijde glinsterden de sneeuwbedekte pieken van de Carnet Bergrug in het heldere zonlicht. Nadat ze een flinke ruk aan de teugels had gegeven, om het dier er weer even van te overtuigen dat zij nog steeds de baas was, verminderde Crysania de bijna maniakale galop van het paard en leidde het dier naar het verderop gelegen bos.
Crysania was al een uur weg voordat Caramon eindelijk alles had kunnen regelen om de achtervolging in te zetten. Zoals Crysania al had voorzien, had hij de noodzaak van zijn vertrek omstandig aan de boodschappers uit moeten leggen, om te vermijden dat ze zich beledigd zouden voelen. Dat had nogal wat tijd gekost, want de Vlakteman sprak weinig Gemeentaal en geen dwergs en hoewel de dwerg de Gemeentaal redelijk beheerste (één van de redenen waarom hij tot boodschapper was benoemd), begreep hij weinig van Caramons vreemde accent die dan ook steeds het verzoek kreeg zijn opmerkingen voor de dwerg te herhalen.
Caramon had geprobeerd uit te leggen wie Crysania was en wat hun relatie voor hem betekende, maar noch de Vlakteman noch de dwerg konden dat ten volle bevatten.
Uiteindelijk gaf Caramon het maar op en deelde hen nogal bot mede wat ze in het kamp toch wel zouden horen: ze was zijn vrouw en ze was ervandoor gegaan.
De Vlakteman knikte begripvol. Hun vrouwen, die naar verluidt nogal wild waren, deden bij tijd en wijle wel eens hetzelfde. Hij stelde luchtigjes voor dat Caramon, als hij haar weer gevonden had, al haar haar af zou moeten knippen - het kenmerk voor een ontrouwe vrouw. De dwerg toonde zich verbijsterd; een dwergenvrouw zou net zomin aan vluchten van huis en haard denken als aan het afscheren van haar baardgroei. Maar ja, hij verkeerde nu immers onder mensen, en wat kon je daar nou ook van verwachten?
Beiden wensten Caramon een goede reis en toonden daarop meer interesse in het bier dat nu tevoorschijn kwam. Met een zucht van verlichting verliet Caramon de tent en zag dat Garic alvast een paard voor zijn gezagvoerder had gezadeld.
‘We hebben haar spoor opgepikt, generaal,’ zei de jongeman, terwijl hij in de bewuste richting wees. ‘Ze reed noordwaarts en ze volgde een oud wildspoor, de bossen in. Ze heeft een snel paard.’ Garic schudde even zijn hoofd van bewondering. ‘Ze heeft een van de beste gestolen, dat moet ik haar nageven. Maar toch denk ik niet dat ze ver komt.’
Caramon steeg op. ‘Dank je, Garic,’ maar toen viel hij even stil toen hij zag dat er nog een paard gezadeld klaarstond. ‘Wat betekent dat?’ gromde hij. ‘Ik zei toch dat ik alleen zou gaan...’
‘Ik ga ook mee, broer,’ weerklonk een stem uit de schaduw.
Caramon keek om zich heen. De aartsmagiër kwam uit zijn tent, gekleed in zijn zwarte reismantel en laarzen. Caramon fronste hevig, maar Garic hielp Raistlin al terwijl die het magere en nerveuze zwarte paard beklom dat zijn favoriet was. Caramon durfde weinig te zeggen waar de mannen bij waren - en dat wist zijn broer maar al te goed. Hij zag de geamuseerde blik in Raistlins ogen toen hij zijn hoofd hief, waarbij het zonlicht voluit op zijn gezicht viel.
‘Laten we dan maar snel gaan,’ mompelde Caramon, proberend zijn woede te verbergen. ‘Garic, jij voert het bevel in mijn afwezigheid. Ik verwacht niet lang weg te blijven. En zorg ervoor dat onze gasten goed verzorgd worden en stuur die boeren het veld maar weer in. Als ik terugkom wil ik dat ze de strooien poppen raken met hun speren, en niet elkaar!’
‘Ja, meneer,’ antwoordde Garic ernstig, waarbij hij Caramon de riddergroet bracht.
Er schoot Caramon een levendige herinnering te binnen aan Sturm Zwaardglans, en lang vervlogen tijden. Tijden waarin hij en zijn broer samen reisden met hun vrienden - Tanis, Flint, de dwergensmid, Sturm... Hoofdschuddend probeerde hij die verre herinneringen te verdrijven, terwijl hij zijn paard het kamp uit loodste.
Maar de herinneringen drongen zich juist weer sterker op toen hij het spoor in het bos oppikte en hij zijn broer naast zich zag rijden; de magiër reed een klein stukje achter de krijger, zoals gebruikelijk.
Hoewel Raistlin niet dol was op paardrijden was zijn rijkunst voortreffelijk, zoals hij eigenlijk in alles uitblonk als hij zijn best ervoor deed. Hij sprak niet met zijn broer, hij keek hem niet eens aan. Zijn kap lag diep over zijn hoofd en hij leek in zijn eigen gedachten verzonken. Dat was natuurlijk niet erg ongebruikelijk - de tweeling had wel vaker dagenlang gereisd zonder enige verbale communicatie.
Maar er bestond hoe dan ook een band tussen hen beiden; een band van bloed, botten en ziel. Caramon voelde de aloude en comfortabele kameraadschap alweer opkomen. Zijn woede begon te verdwijnen - hij was dan ook deels kwaad op zichzelf geweest.
Zich half omdraaiend, sprak hij over zijn schouder.
‘Het, eh... het spijt me van zoëven, Raist,’ zei hij ietwat ongemakkelijk, terwijl ze het woud dieper binnendrongen en Crysania’s duidelijke spoor volgden. ‘Wat je zei was waar - ze zei me inderdaad dat... dat zij...’ Caramon hakkelde en begon te blozen. Hij draaide zich ineens om in zijn zadel. ‘Dat zij, eh... verdomme, Raist! Waarom was je nou zo grof tegen haar?’
Raistlin hief zijn bedekte hoofd, zodat zijn gelaat zichtbaar werd. ‘Ik moest wel grof zijn,’ zei hij met zijn zachte stem. ‘Ik moest de afgrond die voor haar voeten gaapte heel duidelijk maken; een afgrond die ons allen had kunnen vernietigen!’
Caramon staarde zijn tweelingbroer verwonderd aan. ‘Jij hebt niets menselijks meer.’
Tot zijn verbijstering, moest Raistlin diep zuchten en de glanzende ogen van de aartsmagiër werden even zachter. ‘Ik ben meer mens dan jij je realiseert, broer,’ zei hij op een toon die Caramon recht in het hart raakte.
‘Heb haar dan lief, man!’ zei Caramon, die even inhield om naast zijn broer te rijden. ‘Vergeet die nonsens over afgronden en ravijnen, of wat je ook allemaal zegt! Jij mag dan een machtige tovenaar zijn en zij een heilige geestelijke, maar onder die mantels zijn jullie gewoon van vlees en bloed. Neem haar in je armen, en...’
Caramon sprak met zo veel vuur dat hij midden op het te volgen spoor stilhield, en zijn gezicht lichtte op van passie en enthousiasme. Raistlin hield ook halt. Voorover leunend, legde hij zijn hand op de arm van zijn broer, en zijn vingers leken Caramons huid te verschroeien. Zijn uitdrukking was hard, zijn ogen weer koel en koud als glas.
‘Luister naar me, Caramon, en probeer het te begrijpen,’ zei Raistlin op een uitdrukkingloze toon die zijn broer deed huiveren. ‘Ik ben niet in staat om lief te hebben. Heb je dat nog steeds niet door? O, je hebt wel gelijk dat ik onder deze mantel van vlees en bloed ben, meer dan me lief is. Net als iedere andere man ben ik wel degelijk in staat tot lust. Meer is het niet... lust.’