Выбрать главу

Er viel haar iets vreemds op aan het dorpje, maar omdat ze geen ervaren reiziger was, vertrouwde ze nog te weinig op haar instinct. Omdat ze per se vóór het donker het dorpje wilde bereiken en haar plannen het liefst meteen wilde uitvoeren, repte ze zich naar beneden. Terwijl ze reed, hield ze het medaillon van Paladijn, dat om haar nek hing, stevig vast.

‘En wat doen we nou?’ vroeg Caramon, die van links naar rechts keek.

‘Jij bent hier de vrouwenexpert,’ merkte Raistlin gevat op.

‘Goed, goed, ik heb me vergist,’ mompelde Caramon. ‘Maar dit helpt niet echt. Het wordt al gauw donker en dan vinden we haar spoor zeker niet meer. Ik heb nog geen echt behulpzame suggesties van je mogen horen,’ gromde Caramon die zijn broer onheilspellend aankeek. ‘Kun je niet iets toveren of zo?’

‘Als ik het had gekund, had ik al lang geleden een stel hersens voor je getoverd,’ sloeg Raistlin knorrig terug. ‘Wat wil je dat ik doe? Moet ik haar uit ’t niets tevoorschijn brengen in mijn kristallen bol? Nee, ik verspil mijn krachten niet. Dat is trouwens niet nodig ook. Heb je een kaart, of heb je niet zover vooruitgedacht?’

‘Een kaart heb ik wel voor je,’ antwoordde Caramon grimmig, waarop hij de kaart aan zijn broer overhandigde.

‘Je kunt de paarden beter wat rust gunnen en ze wat laten drinken,’ zei Raistlin terwijl hij afsteeg. Caramon deed hetzelfde en leidde de beide dieren naar een drinkplaats terwijl Raistlin de kaart bestudeerde.

Tegen de tijd dat Caramon de paarden aan een struik had aangelijnd, en hij weer terugkeerde, begon de zon onder te gaan. Raistlin had de kaart zowat tegen zijn neus gedrukt om nog wat te kunnen zien in de schemering. Caramon hoorde zijn broer kuchen en zag hem ineenkrimpen in zijn mantel.

‘Jij zou de kille avondlucht moeten vermijden,’ merkte Caramon op.

Opnieuw zwaar kuchend, wierp Raistlin hem een verbitterde blik toe. ‘Ik red me wel.’

Schouderophalend bekeek Caramon over zijn broers schouder de kaart. Raistlin wees met een slanke, benige vinger naar een klein plekje, ergens halverwege de berghelling. ‘Daar,’ zei hij.

‘Waarom? Wat heeft ze te zoeken op zo’n afgelegen plek?’ vroeg Caramon verbaasd. ‘Dat slaat helemaal nergens op.’

‘Omdat je haar doel nog steeds niet inziet!’ wierp Raistlin tegen. Bedachtzaam rolde hij de kaart op, en hij staarde in de invallende duisternis. Een diepe rimpel vormde zich tussen zijn wenkbrauwen.

‘Ja, en?’ drong Caramon sceptisch aan. ‘Wat is dat grote doel waar je het steeds over hebt? Wat is er nou precies gaande?’

‘Ze heeft zichzelf in een gevaarlijke positie gebracht,’ zei Raistlin plotseling, en zijn kille stem kon de woede nauwelijks onderdrukken. Caramon staarde hem gealarmeerd aan. ‘Wat? Hoe weet je dat? Zie je soms...’

‘Nee, natuurlijk zie ik niks, stomme idioot!’ sneerde Raistlin over zijn schouder toen hij ineens snel naar zijn paard liep. ‘Ik denk na! Ik gebruik mijn hersens! Ze wil naar dat dorp toe om de oude religie weer in ere te herstellen. Ze gaat daar praten over de ware goden!’

‘Bij de Heilige Afgrond...’ stamelde Caramon, met opengesperde ogen. ‘Je hebt gelijk, Raist,’ zei hij, na even diep nagedacht te hebben. ‘Ik heb haar dat meerdere malen horen zeggen, nu ik erover nadenk. Ik had nooit gedacht dat ze dat echt meende.’

Vervolgens, toen hij zag dat zijn broer al aanstalten maakte om op te stijgen, greep Caramon diens teugels beet. ‘Wacht nou even, Raist! We kunnen nu niks doen. We zullen toch echt tot morgenochtend moeten wachten.’ Hij gebaarde naar de bergen. ‘Je weet net zo goed als ik dat we die route onmogelijk ’s nachts kunnen afleggen. Dan lopen we het risico dat onze paarden zich verstappen en iets breken. Om nog maar te zwijgen over de wezens die zich schuilhouden in die godvergeten bossen.’

‘Ik heb mijn lichtstaf,’ zei Raistlin, terwijl hij op de Staf van Magius wees, die veilig opgeborgen zat in een leren foedraal aan de zijkant van zijn zadel. Hij wilde zich in het zadel hijsen, maar een flinke hoestbui weerhield hem en hij moest zich aan zijn zadel vasthouden terwijl hij naar lucht hapte.

Caramon wachtte tot hij weer wat rustiger werd. ‘Luister, Raist,’ zei hij op veel mildere toon, ‘ik ben net zo bezorgd over haar als jij - maar volgens mij draaf je een beetje door. Laten we nou even verstandig zijn; ze rijdt geen bende aardmannen tegemoet! En die lichtstaf van je trekt allerhande gespuis en ongedierte aan als motten op een kaarsvlam. De paarden zijn bekaf, en jij bent niet in staat om nu verder te rijden, laat staan om te vechten. Rust nou wat uit, en dan gaan we morgenochtend fris weer verder.’

Raistlin verroerde zich niet, met zijn handen op de zadelknop, en hij staarde zijn broer aan. Even leek het of hij zijn broers opmerkingen wilde betwisten, maar toen viel hij weer ten prooi aan een verscheurende hoestbui. Zijn handen gleden langzaam langs zijn lichaam en zijn voorhoofd rustte op de flank van het dier, alsof hij te uitgeput was om nog één beweging te maken.

‘Je hebt gelijk, mijn broer,’ zei hij toen hij weer enigszins een woord kon uitbrengen.

Verbijsterd door de uitzonderlijke zwakheid van zijn broer, wilde Caramon hem bijna helpen, maar hij hield zich maar in - hij was ervan overtuigd dat hij slechts toegesnauwd zou worden. Suggererend dat er helemaal niks mis was, begon hij de slaapzak van Raistlin uit te leggen, terwijl hij achteloos doorkletste, zich onbewust van wat hij allemaal precies zei.

‘Ik maak dit even klaar voor je, dan kun je lekker uitrusten. We nemen het risico wel om een vuurtje aan te leggen, dan kun jij dat hoestdrankje van je mooi aanmaken. Ik heb nog wat vlees en groenten bij me die Garic in alle haast voor me bijeen had gezocht.’ Caramon ratelde maar door, zich nauwelijks realiserend wat hij precies zei. ‘Ik maak er een lekker stoofpotje van. Net als in de goeie, ouwe tijd.

Bij alle goden!’ Grinnikend hield hij even stil. ‘Hoewel we in die dagen nooit wisten wat de dag ons zou brengen, aten we wel altijd goed! Weet je nog? Jij had altijd zo’n kruid bij je, en dat gooide je dan in de pot! Wat was dat ook alweer?’ Hij keek peinzend in de verte, alsof hij de mistige tijdflarden met zijn ogen kon doorboren. ‘Weet je nog wat ik bedoel? Je gebruikt ’t ook vaak bij je toverkunsten. Maar het deed ook wonderen voor mijn stoofpotje! De naam... mari, of mori... daar begon het mee...’ Caramon moest plotseling lachen. ‘Ik vergeet nooit meer dat die leermeester van jou ons betrapte op het koken met al die toveringrediënten van hem! Ik dacht dat-ie helemaal gek werd!’

Zuchtend zette Caramon zich weer aan zijn werk. ‘Weet je, Raist,’ zei hij even later zachtjes, ‘ik heb sindsdien heerlijke dingen gegeten op wonderbaarlijke plekken - in paleizen en elfenbossen. Maar nooit meer zo lekker als destijds. Ik zou het wel weer eens willen proberen, om te kijken of mijn herinnering me niet in de steek laat. Net als vroeger...’

Er klonk het zachte geruis van stof. Caramon viel stil, zich erg bewust van het feit dat zijn broer zijn kap terug had geslagen en hem intens aankeek. Iets wegslikkend concentreerde Caramon zich op een paar knopen die hij trachtte te ontwarren. Hij had zichzelf niet kwetsbaar willen maken, maar nu wachtte hij grimmig op Raistlins onvermijdelijke, sarcastische schimpscheut.

Weer klonk er het zachte geruis van stof, en toen voelde Caramon dat er iets zachts in zijn hand werd gedrukt - een klein buideltje.

‘Marjolein,’ fluisterde Raistlin zachtjes. ‘Dat kruid heet marjolein...’

Hoofdstuk 5

Pas toen Crysania de buitenste ring van het dorpje binnenreed, besefte ze dat er iets mis was.

Caramon zou dat natuurlijk al opgevallen zijn toen hij van de berghelling op het dorp had neergekeken. Hij had ongetwijfeld gezien dat er nergens rook uit de schoorstenen kringelde. De onnatuurlijke stilte was hem zeker niet ontgaan - geen enkel geluid van een moeder die haar kinderen roept, of de hoefgeluiden van het vee dat van het veld geleid wordt, of buren die wetenswaardigheden met elkaar uitwisselen na een dag hard werken. Hij zou hebben gezien dat het vuur in de smidse gedoofd was, en hij had zich afgevraagd waarom er achter geen enkel raam kaarslicht flikkerde. Omhoogkijkend was hij gealarmeerd geweest over het grote aantal rondcirkelende aasvogels...