Выбрать главу

Dit alles hadden Caramon, Tanis Halfelf of Raistlin zeker opgemerkt en als ze eenmaal besloten hadden om toch door te rijden, hadden ze het dorpje uiterst behoedzaam benaderd, hun hand op het zwaard of met een verdedigende toverbezwering op het puntje van de tong.

Maar pas nadat Crysania, al rondkijkend, het dorp betrad vroeg ze zich af waar iedereen eigenlijk was. Pas toen bekroop haar een gevoel van onbehagen. Ze werd zich bewust van de aasvogels toen hun geïrriteerde kreten, veroorzaakt door haar aanwezigheid, haar eigen gedachten verstoorden. Langzaam fladderden ze weg, de duisternis in, of dromden langzaam samen in de bomen, waar ze opgingen in de schaduw.

Ze stapte af voor een pand dat door het heen en weer bungelende bord een herberg bleek, bond de teugels losjes om een paal en liep naar de voordeur. Als dit een herberg was, was het een heel kleine herberg, maar keurig gebouwd, en netjes ook, gezien de geplooide gordijnen voor de ramen. Er ging een algemene gastvrijheid van uit die wonderlijk genoeg enigszins sinister aandeed in de doodse stilte. Achter het raam was geen enkel licht waar te nemen. De duisternis viel in rap tempo over het dorpje. Crysania duwde de deur open en zag binnen vrijwel niets.

‘Hallo?’ riep ze aarzelend. Het geluid van haar stem bracht de vogels buiten tot een rauw krijsen, wat haar deed huiveren. ‘Is hier iemand? Ik wil een kamer...’

Maar haar stem stierf weg. Ze wist zonder enige twijfel dat de herberg uitgestorven was. Verlaten. Had iedereen zich soms bij het leger aangesloten? Ze wist dat zoiets in sommige dorpjes was gebeurd. Maar om zich heen kijkend wist ze eigenlijk wel zeker dat hier iets anders aan de hand was. Anders had ze slechts meubilair gezien; de mensen zouden bij hun vertrek immers al hun bezittingen mee hebben genomen.

Maar hier was de tafel nog gewoon gedekt voor het avondeten... Verder lopend, waarbij haar ogen stilaan gewend raakten aan de duisternis, zag ze volle wijnglazen staan, en recentelijk geopende flessen. Geen eten. Sommige borden waren van tafel gevallen en lagen in stukken op de grond, naast wat afgekloven botjes. Twee honden en een kat die een beetje rondliepen zagen er nogal ondervoed uit, dus ze had wel een idee hoe die botten op de grond waren gekomen.

Een trap leidde naar de bovengelegen verdieping. Crysania overwoog even om erheen te lopen, maar de moed zonk haar in de schoenen. Ze zou eerst het dorpje maar eens verkennen. Er moest ergens toch wel iemand zijn die haar kon uitleggen wat hier was gebeurd.

Ze pakte een olielamp, stak hem aan en liep de straat weer op waar het nu praktisch aardedonker was. Wat was er in godsnaam gebeurd? Waar was iedereen? Het leek er niet echt op dat het dorpje een aanval had moeten doorstaan. Er waren geen tekenen van gevechten - geen gebroken meubilair, geen bloed en geen rondslingerende wapens. Geen lijken ook. Haar ongemakkelijke gevoel nam toe toen ze de herberg weer verliet. Haar paard hinnikte bij haar aanblik. Crysania kon het verlangen om op te stijgen en zo hard mogelijk weg te rijden maar nauwelijks onderdrukken. Het dier was moe en kon niet verder zonder rust. Het had ook eten nodig. Daarop maakte ze het dier los en leidde het naar de stal, achter de herberg. Die was helemaal leeg. Dat was op zich niet ongebruikelijk; paarden waren heden ten dage een luxe artikel. Maar er lag gelukkig voldoende stro en er was water, wat erop duidde dat de herberg wel ingericht was op reizigers. Crysania zette de lamp neer en nam het zadel van de rug van haar uitgeputte paard. Zo goed en zo kwaad als ze kon, als onhandige beginner, borstelde ze vervolgens het dier.

Maar het paard leek het allang best te vinden en toen Crysania even later wegliep, stond het tevreden dier met smaak uit een trog te eten.

Met haar lamp liep ze de lege, stille straten weer in. Ze tuurde in donkere huizen, en in lege winkeletalages. Niets. Niemand. Maar toen, al verder wandelend, hoorde ze een geluid. Haar hart sloeg een slag over en de lamp bewoog wild in haar trillende hand. Ze stopte en maakte zichzelf wijs dat ze een vogel of een ander dier had gehoord.

Nee, daar was het weer... en nog een keer. Een raar geluid, een zwiepend geluid en toen iets als een doffe klap. En toen weer iets zwiepends, en weer een doffe klap. Niet bepaald sinister of bedreigend. Maar toch stond Crysania stokstijf, midden op straat, zonder al te veel zin om de herkomst van het geluid nader te onderzoeken.

‘Wat een onzin!’ zei ze streng tegen zichzelf. Boos op zichzelf, en teleurgesteld door het ogenschijnlijke falen van haar plannen, was ze toch vastbesloten om het raadsel op te lossen. Moedig stapte ze voorwaarts. Maar haar hand ging, zonder dat ze het bewust merkte, naar het medaillon van haar god.

Het geluid werd luider. De huizenrij en spaarzame winkeltjes hielden hier op. Terwijl ze de hoek om sloeg, behoedzaam lopend, besefte ze ineens dat ze beter de lamp had kunnen doven. Maar die gedachte kwam te laat. Toen hij het licht zag, draaide de maker van het rare geluid zich abrupt om en sloeg zijn arm even ter bescherming voor zijn ogen. Daarna staarde hij haar ontzet aan.

‘Wie ben je?’ riep de man uit. ‘Wat wil je?’ Hij klonk niet bang, maar vooral wanhopig moe, alsof haar aanwezigheid een extra grote last betekende.

Maar in plaats van antwoord te geven, kwam Crysania dichterbij. Ineens begreep ze wat het geluid nou precies was geweest. Hij stond te vegen met zijn schep! Maar hij had geen enkel licht bij zich. Hij was overduidelijk zo hard aan het werk geweest dat hem was ontgaan dat de avond inmiddels was gevallen.

Terwijl ze de lamp wat hoger tilde, zodat hun beider gezichten in het licht vielen, bekeek Crysania de man nauwlettend. Hij was jong, jonger dan zij - twintig was hij, eenentwintig wellicht. Hij was een mens, met een bleek en ernstig gezicht en ging gekleed in gewaden die, afgezien van een vreemd en onherkenbaar symbool, sterk deden denken aan religieuze kledingstukken. Toen ze nog dichterbij kwam, zag Crysania de jongeman wankelen. Als zijn schep niet rechtop in de grond had gestaan, zou de man om zijn gevallen. Nu leunde hij zwaar op de schep, alsof hij buitengewoon uitgeput was.

Crysania vergat in een oogwenk haar eigen angst en spoedde zich naar hem toe om te helpen. Maar tot haar verbazing maakte hij een afwerend handgebaar.

‘Blijf bij me vandaan!’ schreeuwde hij.

‘Wat?’ vroeg Crysania verbijsterd.

‘Blijf bij me vandaan!’ herhaalde hij, met nog meer nadruk. Maar nu kon de schep hem niet meer helpen. Hij viel op zijn knieën, en hield zijn handen voor zijn buik, alsof hij hevige pijn leed.

‘Dat kun je vergeten,’ zei Crysania gedecideerd, omdat ze duidelijk zag dat de jongeman ziek of gewond was. Ze haastte zich naar hem toe en sloeg een arm om hem heen om steun te bieden, totdat ze plots zag waar hij mee bezig was geweest.

Ze kon zich niet verroeren en staarde ontzet voor zich uit.

Hij had een graf dichtgegooid... een massagraf.

In de grote kuil kijkend, zag ze lijken liggen - mannen, vrouwen en kinderen. Ze leken geen uiterlijke kenmerken van geweld te dragen, en er was geen bloed te zien. Toch waren ze allemaal dood; het hele dorp was dood, besefte ze ineens lamgeslagen.

En toen, terwijl ze zich omdraaide, zag ze het gezicht van de jongeman pas goed; het zweet droop van zijn gezicht en zijn ogen waren glazig en koortsig. Ineens wist ze het...

‘Ik probeerde je te waarschuwen,’ zei hij vermoeid, en met dichtgeknepen stem. ‘Voor de brandende koorts.’

‘Kom nou maar,’ zei Crysania, met een van verdriet verstikte stem. Kordaat keerde ze het vreselijke schouwspel de rug toe, en sloeg haar armen om de jongen heen. Hij stribbelde zwakjes tegen.