‘Nee, niet doen!’ smeekte hij. ‘Dan krijg je het ook! Dan sterf je... binnen enkele uren...’
‘Je bent ziek en je hebt rust nodig,’ zei ze kalm. Zijn protesten negerend, voerde ze hem weg.
‘Maar het graf...’ fluisterde hij, terwijl zijn blik afdwaalde naar de donkere hemel, waar de aasvogels rondcirkelden. ‘We kunnen de lichamen niet zomaar...’
‘Hun zielen zijn bij Paladijn,’ zei Crysania, in een poging haar misselijkheid af te wenden bij de gedachte aan het gruwelijke feestmaal dat op het punt van beginnen stond. Ze kon het triomfantelijk gekrijs al horen. ‘Slechts hun omhulsels liggen hier. Ze begrijpen wel dat de levenden op de eerste plaats komen.’
Zuchtend, en te zwak om tegen te sputteren, boog de jongeman zijn hoofd en legde zijn arm om Crysania’s nek. Hij was ongelooflijk mager, merkte ze op - ze voelde zijn gewicht nauwelijks terwijl hij op haar leunde. Ze vroeg zich oprecht af hoe lang het geleden was dat hij eens goed gegeten had.
Langzaam en voorzichtig schuifelend, verlieten ze het kerkhof. ‘Mijn huis... daar,’ zei hij, zwakjes gebarend naar een hutje aan het eind van het dorp.
Crysania knikte. ‘Vertel me eens wat er is gebeurd,’ zei ze, voornamelijk om hun beider aandacht af te houden van het vleugelgefladder vlak achter hen.
‘Er valt eigenlijk weinig te vertellen,’ zei hij huiverend en bibberend. ‘Het slaat snel toe, zonder waarschuwing. Gisterochtend speelden de kinderen nog in de tuin en gisteravond al stierven ze in hun moeders armen. Er werden nog tafels gedekt waar niemand aanschoof. En vanmorgen hebben degenen die zich nog konden bewegen dat graf gegraven...’
Zijn stem stierf weg, en een pijnscheut schoot door hem heen.
‘Het komt allemaal goed,’ suste Crysania. ‘We stoppen je in bed. Koel water en slaap. En ik zal bidden...’
‘Bidden?’ De jongeman lachte bitter. ‘Ik ben nota bene hun geestelijke!’ Hij wuifde naar het graf. ‘Je ziet wat al die gebeden uit hebben gehaald!’
‘Stil, spaar je krachten,’ zei Crysania terwijl ze het bescheiden huisje bereikten. Ze hielp hem om op bed te gaan liggen, ze sloot de deur en met behulp van haar lamp stookte ze een vuur op dat al snel behaaglijk in het kleine vertrek loeide. Tevens stak ze enkele kaarsen aan, waarop ze zich weer tot haar patiënt wendde. Zijn koortsige ogen hadden elke beweging gevolgd.
Nadat ze een stoel bijgeschoven had, schonk ze wat water in een kom, dipte er een doek in en depte zijn gloeiende voorhoofd.
‘Ik ben ook een geestelijke,’ zei ze, terwijl ze het medaillon om haar nek licht aanraakte. ‘Ik zal tot mijn god bidden om je te genezen.’
Ze zette de kom water op een tafeltje naast het bed en reikte naar de jongeman. Ze legde haar handen op zijn schouders. Toen begon ze te bidden. ‘Paladijn...’
‘Wat?’ onderbrak hij haar, en greep haar beet met een gloeiend hete hand. ‘Wat doe je?’
‘Ik ga je genezen,’ zei Crysania, kalm glimlachend terwijl ze hem strak aankeek. ‘Ik ben een volgeling van Paladijn.’
‘Paladijn!’ De jongeman trok een pijnlijke grimas en keek haar vervolgens ongelovig aan. ‘Ik dacht je al goed te verstaan. Maar hoe kun je een van zijn volgelingen zijn? Naar verluidt zijn die allemaal verdwenen, vlak voor de Catastrofe.’
‘Dat is een lang verhaal,’ antwoordde Crysania, terwijl ze de lakens over zijn huiverende lichaam schoof. ‘Dat zal ik je later wel eens uitleggen. Maar geloof me voorlopig maar dat ik wel degelijk een volgeling ben van deze grote god en dat hij je zal genezen.’
‘Nee!’ jammerde de jongeman, waarbij hij pijnlijk hard in haar handen kneep. ‘Ik ben zelf ook geestelijke, een volgeling van de zoekende goden! Ik probeerde mijn mensen te redden’ - hier brak zijn stem - ‘maar ik kon niets doen. Iedereen ging dood!’ Zijn ogen sloten zich, in totale ontzetting. ‘Ik heb ook gebeden, maar de goden... gaven geen antwoord.’
‘Omdat de goden tot wie jij bidt valse goden zijn,’ zei Crysania plechtig. Ze streek zijn bezwete haren uit zijn gezicht. Hij opende zijn ogen en keek haar nauwlettend aan. Hij was knap, zag Crysania, op een ernstige en oprechte manier. Zijn ogen waren blauw, zijn haar goudblond.
‘Water...’ mompelde hij ineens met droge en gesprongen lippen. Ze hielp hem overeind. Dorstig dronk hij uit de kom, waarna ze hem weer zachtjes achteroverdrukte. Haar nog steeds aanstarend, schudde hij zijn hoofd en sloot vermoeid zijn ogen.
‘Ken je Paladijn, en de oude goden?’ vroeg Crysania zachtjes.
De ogen van de onfortuinlijke jongeman openden zich, en er viel een schittering in waar te nemen. ‘Ja,’ zei hij verbitterd. ‘Die ken ik wel. Ze hebben het land verwoest. Ze brachten ons ziekten en onheil. Er zijn kwaadaardige zaken in dit land ontketend. Toen vertrokken ze. Toen onze nood het hoogst was, lieten ze ons in de steek!’
Nu was het Crysania’s beurt om voor zich uit te staren. Ze had ontkenning, ongeloof of zelfs totale onwetendheid verwacht. Daar kon ze prima mee omgaan. Maar deze bittere woede? Hier was ze niet op voorbereid. Waar ze bijgelovige meutes had voorzien, zag ze zich nu geconfronteerd met een massagraf en een stervende geestelijke.
‘De goden hebben ons niet verlaten,’ antwoordde ze en haar stem beefde bijna van oprechtheid. ‘Ze zijn er nog steeds, wachtend op ons gebed. Het kwaad dat Krynn trof heeft de mens over zichzelf afgeroepen, door zijn eigen trots en onwetendheid.’
Het verhaal van Goudmaan die de stervende Elistan genas, waarbij hij hem bekeerde tot het aloude geloof, schoot Crysania ineens te binnen, wat haar vervulde met intense vreugde. Ze zou deze jonge geestelijke óók genezen, en bekeren...
‘Ik zal je helpen,’ zei ze. ‘Daarna is er tijd genoeg om te praten, zodat je alles beter zult begrijpen.’
Opnieuw knielde ze naast het bed en greep het medaillon stevig beet. Ze begon weer. ‘Paladijn...’
Een hand greep haar ruw beet, en deed haar pijn. Ze moest het medaillon loslaten. Verbijsterd keek ze op. Het was de jonge geestelijke. Hij zat half overeind, zwak, huiverend van de koorts, maar zijn starende blik was intens en kalm.
‘Nee...’ zei hij ferm. ‘Jij moet het begrijpen. Je hoeft me nergens van te overtuigen. Ik geloof je!’ Hij keek op, naar de schaduwen boven hem, met een grimmige en bittere glimlach. ‘Inderdaad, Paladijn is bij je. Ik voel zijn grote aanwezigheid. Misschien gaan mijn ogen open, nu ik dichter bij de dood kom.’
‘Dat is fantastisch!’ riep Crysania in extase. ‘Dan kan ik je...’
‘Wacht!’ De jonge geestelijke hapte naar adem, en hield nog steeds haar hand vast. ‘Luister! Omdat ik je geloof, weiger ik... dat je me geneest.’
‘Wat?!’ Crysania staarde hem dof aan, vol ongeloof. ‘Je bent ziek en je ijlt,’ zei ze kordaat. ‘Je weet niet meer wat je zegt.’
‘Absoluut wel,’ antwoordde hij. ‘Kijk dan naar me. Ben ik rationeel? Ja, toch?’
Crysania nam hem nauwgezet op en kon niet anders dan bevestigend knikken.
‘Je moet ’t wel toegeven. Ik ijl niet... ik ben bij bewustzijn en bij mijn volle verstand.’
‘Maar waarom dan?’
‘Omdat...’ zei hij zachtjes, en elke ademtocht kostte hem pijn, ‘als Paladijn hier is - en dat geloof ik nu wel - waarom laat hij dit dan gebeuren? Waarom moesten al die mensen sterven? Waarom staat hij al dat lijden toe? Waarom veroorzaakt hij dat? Leg me dat eens uit!’ Boos verstevigde hij zijn greep weer. ‘Geef antwoord!’
Haar eigen vragen! Raistlins vragen! Crysania voelde haar gedachten rondflitsen in een verwarrende duisternis. Hoe kon ze hem antwoord geven, als ze zelf nog steeds op zoek was naar antwoorden?
Enigszins lamgeslagen herhaalde ze Elistans woorden: ‘We moeten geloof hebben. De goden werken soms langs mysterieuze weg, en we zien niet...’
Achterovergelegen schudde de jongeman vermoeid zijn hoofd en Crysania werd stil, zich hulpeloos voelend in het aangezicht van zulke heftige, intense woede. Ik genees hem gewoon, besloot ze voor zichzelf. Hij is ziek en zwak, in geest en lichaam. Je kunt niet verwachten dat hij bij machte is om...