Выбрать главу

Toen zuchtte ze. Nee... Onder andere omstandigheden had Paladijn het misschien toegestaan. De godheid zal mijn gebeden niet verhoren, was ineens Crysania’s wanhopige overtuiging. In zijn goddelijke wijsheid zou hij de jongeman tot zich roepen en pas dan zou alles hem duidelijk worden.

Maar nu mocht het niet zo zijn.

Plotseling drong de kille gedachte tot Crysania door dat de tijd niet veranderd kon worden; althans niet op deze manier, en niet door haar. Goudmaan herstelde het geloof in de oude goden gedurende een tijd toen woede als deze niet langer bestond, toen de mens bereid en klaar was te luisteren, accepteren en geloven. Niet eerder.

Haar falen overweldigde haar. Ze knielde nog steeds bij het bed en boog haar hoofd om vergiffenis te vragen voor haar onbegrip en onwil om het te accepteren.

Toen een hand haar haar aanraakte, keek ze op. De jongeman lachte haar flauwtjes toe.

‘Het spijt me,’ zei hij vriendelijk, terwijl hij zijn koortslippen samenkneep. ‘Het spijt me dat ik je moet teleurstellen.’

‘Ik begrijp het wel,’ zei Crysania kalm. ‘En ik zal je wens respecteren.’

‘Dank je wel,’ antwoordde hij. Toen werd het stil. Minutenlang was zijn moeizame ademhaling het enige geluid dat in het vertrek weerklonk. Crysania maakte aanstalten om op te staan, maar ze voelde zijn gloeiende hand op de hare. ‘Doe alsjeblieft één ding voor me,’ fluisterde hij.

‘Alles,’ zei ze, waarbij ze zichzelf dwong om te lachen, hoewel ze hem nauwelijks kon zien door haar tranen.

‘Blijf vannacht bij me... als ik sterf...’

Hoofdstuk 6

Het trappetje van het schavot opklimmen... hoofd gebogen. Handen achter mijn rug gebonden. Ik worstel om me te bevrijden, zelfs nog als ik al op de treden sta, hoewel ik weet dat het nutteloos is - ik heb al dagen, weken, geprobeerd om mezelf te bevrijden, maar zonder resultaat.

Ik struikel over mijn zwarte mantel. Iemand vangt me op en verhindert dat ik val, maar sleept me niettemin toch voorwaarts. Ik ben bovenaan. Het hakblok, doordrenkt van bloed, staat voor me. Wanhopig probeer ik mijn handen te bevrijden. Als ik die toch maar ’s los wist te krijgen! Dan kan ik mijn magie toepassen! Ontsnappen! Ontsnappen!

‘Er is geen ontsnapping mogelijk,’ lacht mijn beul en ik besef dat ik mijn eigen stem hoor. Mijn gelach! Mijn stem! ‘Knielen, zielige tovenaar! Leg je hoofd maar op het koude, bloederige kussen!’

Nee! Ik gil van angst en woede en biedt wanhopig weerstand, maar enkele handen grijpen me van achteren. Kil duwen ze me op de knieën. Mijn verzwakte vlees raakt het koude, slijmerige blok! Nog steeds draai en duw ik om los te komen, ik gil, maar ze duwen me naar beneden.

Er wordt een zwarte kap over mijn hoofd gedaan... maar ik hoor de beul dichterbij komen, ik hoor zijn lange, zwarte cape langs zijn enkels ruisen, ik hoor dat hij de hakbijl heft... hoger...

‘Raist! Raistlin! Word wakker!’

Raistlins ogen openden zich. Naar boven starend, verward en volkomen ontzet, had hij even geen flauw benul waar hij was of wie hem wakker had gemaakt.

‘Raistlin, wat is er?’ herhaalde de stem.

Sterke handen hielden hem stevig vast, de stem klonk bekend; warm en vol ongerustheid, en de hoge fluittoon van de vallende beulsbijl werd naar de achtergrond gedrongen.

‘Caramon!’ gilde Raistlin, zich vastklampend aan zijn broer. ‘Help me! Houd ze tegen! Laat ze me niet vermoorden! Houd ze tegen!’

‘Sssst... ik zorg wel dat ze je geen kwaad doen, Raist,’ mompelde Caramon troostend, terwijl hij zijn broer stevig vasthield en diens bruine haar streelde. ‘Stil maar, alles is goed... ik ben hier, ik ben bij je.’

Hij legde zijn hoofd te rusten op Caramons borst, en toen hij de regelmatige hartslag van zijn broer hoorde, slaakte Raistlin een diepe, huiverende zucht. Toen sloot hij zijn ogen weer om de duisternis buiten te sluiten en snikte luidkeels als een kind.

‘Ironisch, niet?’ mopperde Raistlin een tijdje later bitter, toen zijn broer het vuur oppookte en een ijzeren pot met water kookte. ‘De krachtigste magiër die ooit heeft geleefd, gereduceerd tot een krijsend kind, door zo’n droom!’

‘Ach, je bent ook maar een mens,’ gromde Caramon, die geconcentreerd over de pot gebogen zat, alsof zijn intense aandacht het water sneller zou doen koken. Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat waren je eigen woorden.’

‘Ja... een mens,’ herhaalde Raistlin woest, ineengedoken en huiverend in zijn zwarte mantel en reiscape.

Caramon bekeek hem wat ongemakkelijk, zich nog heel goed herinnerend wat Par-Salian en de andere magiërs hem hadden verteld tijdens het Conclaaf in de Toren van de Hoge Magie, je broer is van plan de goden uit te dagen. Hij wil zelf een god worden!

Terwijl Caramon zijn broer aandachtig bekeek, trok Raistlin zijn knieën hoog op, sloeg zijn handen eromheen en liet zijn hoofd daarop rusten. Met een vreemde brok in zijn keel door de warme herinnering aan het moment dat hij zijn troost bij hem had gezocht, richtte Caramon zijn aandacht weer op het water.

Plotseling kwam Raistlin half overeind.

‘Wat was dat?’ vroeg hij gealarmeerd op hetzelfde moment dat Caramon, die het geluid ook had gehoord, overeind sprong.

‘Geen idee,’ zei Caramon zachtjes, aandachtig luisterend. Voorzichtig lopend bleek de forsgebouwde man opmerkelijk lichtvoetig te bewegen. Hij pakte zijn zwaard en trok het uit de schede.

Op datzelfde moment sloot Raistlins hand zich om de Staf van Magius die naast hem lag. Met een katachtige beweging schoot hij overeind en trapte het vuur uit en doofde het met het water uit de pot. Het duister omhulde hen toen de kolen sissend uitdoofden.

Stokstijf stilstaand, om hun ogen de tijd te geven te wennen aan de plotselinge verandering, concentreerden de beide broers zich op wat ze hoorden.

Het beekje waar ze vlakbij kampeerden, klotste met een vertrouwd geluid langs de stenen, de takken in het bos kraakten en de bladeren ruisten toen er een stevige bries opstak, als een mes door de herfstnacht. Maar wat zij hoorden was wind noch water.

‘Daar heb je het weer,’ fluisterde Raistlin terwijl zijn broer naast hem kwam staan. ‘In het bos, aan de overkant...’

Het was een soort krassend en slepend geluid, alsof iemand zonder veel succes een weg probeerde te banen door onbekend terrein. Het duurde even, hield dan weer op, en dan weerklonk het weer. Of het was iemand of iets - onhandig, met zware laarzen.

‘Aardmannen!’ siste Caramon.

Met zijn zwaard in de hand wisselde hij een blik met zijn broer. De jaren van duisternis, van vervreemding, de jaloezie, de haat - dat alles verdween in een oogwenk. Als reactie op het dreigende gevaar werden ze weer één, zoals ze ooit eerder waren geweest in hun moeders schoot.

Behoedzaam bewegend zette Caramon een stap in het beekje. De Rode Maan, Lunitari, weerscheen door de bomen. Het was nieuwe maan vanavond, dus er viel weinig licht op de omgeving. Bang om op een steen te trappen, testte Caramon elke stap voor hij zijn volle gewicht erop zette. Raistlin volgde hem, met zijn staf in de ene hand, terwijl zijn andere hand lichtjes op zijn broers schouder rustte, ter verbetering van zijn evenwicht.

Ze staken het beekje over, zo stil als de fluisterende wind over het water, en bereikten de overzijde. Het geluid hoorden ze nog steeds. Het werd veroorzaakt door iets levends, dat leed geen twijfel. Als de wind even ging liggen, hoorde ze het overduidelijk.

‘Wachter... roversbende...’ fluisterde Caramon, zich half omdraaiend naar zijn broer.

Raistlin knikte. Aardmannen op rooftocht stuurden wel vaker wachters om de omgeving in de gaten te houden, als ze van plan waren een dorpje te overvallen. Omdat het saai werk was en het de uitverkorenen uitsloot van de moordpartijen en opbrengsten, werden doorgaans de laagste aardmannen in rang verkozen - de minst bekwame en de meest overtollige leden van de bende.