‘Warmte,’ zei ze. Ze trilde zo hevig dat ze nauwelijks kon staan. ‘Hij heeft warmte nodig. Wij allemaal.’ Ze zuchtte hulpeloos. ‘Maar hoe doe ik dat! Als we in het IJskasteel hadden gezeten, zouden mijn gebeden alleen al genoeg zijn geweest om ons warm te houden. Paladijn zou ons helpen. Maar deze kou is niet de kou van ijs of sneeuw.
Het is intenser dan dat - één die meer de geest dan het bloed bevriest. Hier, op deze plek van het kwaad, steunt mijn geloof me wellicht, maar het zal ons nooit verwarmen!’
Terwijl ze dit overdacht en om zich heen keek bij het flauwe licht van de staf, zag Crysania de vormen van aan flarden gescheurde gordijnen die nog voor de ramen hingen. Vervaardigd van zwaar fluweel waren ze groot genoeg om die allemaal te bedekken. Haar moed nam toe, maar verdween bijna direct weer toen ze zich realiseerde dat die zich te ver weg in de kamer bevonden. Nauwelijks zichtbaar door de onbehaaglijke duisternis, lagen de ramen buiten het bereik van de heldere lichtcirkel van de staf.
‘Ik zal ernaartoe moeten lopen,’ zei ze tegen zichzelf, ‘in de schaduwen!’ Haar moed liet haar bijna in de steek, haar kracht ebde weg. ‘Ik zal Paladijn om hulp vragen.’ Maar terwijl ze sprak, viel haar blik op het medaillon dat koud en donker op de vloer lag.
Toen ze zich vooroverboog om het op te pakken, aarzelde ze heel even om het aan te raken, omdat ze zich zo smartelijk herinnerde hoe het licht was gestorven bij de komst van het kwaad.
Opnieuw dacht ze aan Loralon, de grote elfengeestelijke die was gekomen om haar weg te halen vóór de Catastrofe. Ze had geweigerd en ervoor gekozen haar leven te riskeren, om de woorden van de Hogepriester te horen - de woorden die de wraak van de goden hadden afgeroepen. Was Paladijn kwaad? Had hij haar in zijn woede verlaten, zoals velen geloofden dat hij heel Krynn in de steek had gelaten gezien de verschrikkelijke verwoesting van Istar? Of was zijn goddelijke leiding simpelweg niet in staat om door de koude boosaardige lagen door te dringen die de vervloekte Toren van de Hoge Magie omhulden?
Verward en bang, hief Crysania het medaillon. Het glansde niet. Het deed helemaal niets. Het metaal voelde koud aan in haar hand. Terwijl ze klappertandend in het midden van de kamer stond en het medaillon vasthield, dwong ze zichzelf naar een van de ramen toe te lopen.
‘Als ik dat niet doe,’ mompelde ze met stijve lippen, ‘zal ik doodgaan van de kou. Dan gaan we allemaal dood,’ voegde ze eraan toe terwijl haar blik weer op de tweelingbroers viel. Raistlin droeg zijn zwarte, fluwelen mantel, maar ze herinnerde zich vooral het ijzige gevoel van zijn hand in de hare. Caramon droeg nog steeds niets meer dan zijn gouden wapenrusting en een lendendoek, karakteristiek voor de gladiatorenspelen.
Met haar kin vooruit wierp Crysania een tartende blik op de ongeziene, fluisterende dingen die zich om haar heen verborgen hielden en liep toen vastberaden de magische lichtkring uit die Raistlins staf verspreidde.
Bijna direct kwam de duisternis tot leven! Het gefluister werd luider en met afschuw realiseerde ze zich dat ze de woorden zelfs kon begrijpen!
Koude vingers betastten haar huid. Crysania deinsde terug van schrik, maar zag helemaal niets! Bijna ziek van angst en door het afschuwelijke liefdeslied van de dood, kon ze zich gedurende lange tijd niet bewegen.
‘Nee!’ zei ze kwaad. ‘Ik zal doorgaan! Deze wezens van het kwaad zullen mij niet afstoppen! Ik ben een geestelijke van Paladijn! Zelfs als mijn god me in de steek zou hebben gelaten, zal ik mijn geloof niet verzaken!’
Met haar hoofd weer omhoog, stak Crysania haar hand uit alsof ze de duisternis als een gordijn kon openen. Toen begon ze naar het raam te lopen. Het sissende gefluister klonk overal om haar heen, ze hoorde akelig gelach, maar niets deed haar kwaad, niets raakte haar aan. Uiteindelijk, na een reis die mijlenver had geleken, bereikte ze de ramen. Trillend, met slappe benen, klampte ze zich vast aan de gordijnen, opende ze en keek naar buiten. Ze hoopte dat ze de geruststellende lichtjes van de stad Palanthas zou zien. Er zijn daar buiten nog andere levende wezens, dacht ze bij zichzelf terwijl ze haar gezicht tegen het glas drukte. Ik zal de lichtjes zien...
Maar de profetie was nog niet vervuld. Raistlin - als de meester van het heden en het verleden - was nog niet teruggekeerd om de Toren op te eisen, zoals dat in de toekomst zou gaan gebeuren. En dus bleef de Toren gehuld in een ondoordringbare duisternis, alsof er een eeuwigdurende zwarte mist omheen hing. Als de lichtjes van de prachtige stad Palanthas al schitterden, kon zij ze in elk geval niet zien.
Neerslachtig zuchtend, greep Crysania de stof vast en gaf er een ruk aan. De rottende stof begaf het bijna ogenblikkelijk en bedolf haar bijna onder een wade van fluwelen brokaat toen de gordijnen om haar heen naar beneden kwamen. Dankbaar wikkelde ze het zware materiaal als een mantel om haar schouders en genoot van de warmte.
Onhandig trok ze nog een gordijn naar beneden en sleepte het dwars door de kamer heen. Ze hoorde het over de vloer slepen terwijl het diverse stukken gebroken meubilair bij elkaar veegde.
Het magische licht van de staf glansde en leidde haar door de duisternis. Toen ze eindelijk weer terug was, stortte ze ineen op de vloer en trilde van uitputting, als reactie op alle verschrikkingen.
Tot dusver had ze zich niet gerealiseerd hoe moe ze was. Ze had nachtenlang niet geslapen, eigenlijk niet meer vanaf het moment dat de storm in Istar was ontketend. Nu ze het warmer had, was de gedachte om zich in het gordijn te wikkelen en heerlijk weg te glijden in een onwetende slaap onweerstaanbaar verleidend.
‘Ophouden!’ Zichzelf dwingend om op te staan, sleepte ze het gordijn naar Caramon en knielde naast hem neer. Ze bedekte hem tot aan zijn brede schouders met de zware stof. Zijn borstkas was rustig, hij ademde nauwelijks. Ze legde haar koude hand op zijn nek om zijn hartslag te voelen. Die was langzaam en onregelmatig. Toen zag ze de merktekens in zijn nek, dodelijke witte merktekens - alsof ze afkomstig waren van vleesloze lippen.
Het van zijn lichaam gescheiden hoofd dreef door Crysania’s geheugen. Huiverend verdreef ze het beeld uit haar gedachten en legde, met het gordijn om zich heen gewikkeld, haar handen op Caramons voorhoofd.
‘Paladijn,’ bad ze zachtjes, ‘als u uw priesteres niet in toorn verlaten hebt, als u wilt proberen te begrijpen dat wat ze doet, ze alleen maar doet om u te eren, als u deze duisternis lang genoeg kunt scheiden om dit ene gebed te verhoren - genees deze man dan! Als zijn bestemming nog niet vervuld is, als hij nog steeds iets moet volbrengen, schenk hem dan genezing. Zo niet, neem zijn geest dan zachtjes in uw armen, Paladijn, zodat hij voor eeuwig mag dolen...’
Crysania kon niet verder. Haar krachten begaven het. Vermoeid, uitgeput door de verschrikkingen en haar eigen innerlijke worstelingen, verloren en alleen in de onmetelijke duisternis, liet ze haar hoofd in haar handen zakken en begon de bittere tranen te huilen van iemand die geen hoop meer ziet.
En toen voelde ze dat een hand de hare aanraakte. Eerst raakte ze in paniek, maar deze hand was sterk en warm. ‘Rustig maar, Tika,’ zei een diepe, slaperig klinkende stem. ‘Het komt allemaal goed. Niet huilen.’
Toen ze haar betraande gezicht hief, zag Crysania Caramons borstkas op en neer gaan door een diepe ademhaling. Zijn gezicht had zijn dodelijke bleekheid verloren, de witte tekens in zijn nek werden steeds flauwer. Haar hand zachtjes strelend, glimlachte hij.
‘Het is maar een slechte droom, Tika,’ mompelde hij. ‘Morgenochtend... is die weer verdwenen...’