‘Aardige toverspreuk,’ merkte Caramon op, terwijl hij de gloeiende overblijfselen in de boomkruinen bekeek. Vloekend en kreunend kwam hij overeind.
‘Is altijd een van mijn lievelingsspreuken geweest,’ antwoordde Raistlin droogjes. ‘Die heb ik nog van Fizban geleerd. Weet je nog?’ Met een nadere blik op de smeulende resten, moest hij lachen. ‘De oude man had dit vast zeer weten te waarderen.’
Terwijl hij het konijn in zijn armen wiegde, de lange oren afwezig strelend, wandelde Raistlin weg van de nog rokende bomen en struiken. Half in slaap gesust door de vingers van de magiër, sloot het konijn de ogen. Caramon pakte zijn zwaard op dat nog ergens in de struiken lag en volgde enigszins hinkend zijn broer.
‘Dat verdomde touw sneed mijn bloedcirculatie af.’ Hij schudde even opzichtig met zijn voet om zijn bloed weer sneller te doen stromen.
Zware wolken waren de hemel binnengedreven en hadden de heldere sterren overvleugeld. Lunitari’s schijnsel was gedoofd. Toen de vlammen in het lover volkomen waren gedoofd, werd het bos zó aardedonker dat geen van de broers nog een hand voor ogen zag.
‘Volgens mij kunnen we de geheimhouding nu wel laten varen,’ mompelde Raistlin. ‘Shirak.’ Het kristal op de top van de Staf van Magius begon met fonkelende helderheid te schitteren.
De tweeling keerde terug naar hun kamp, in stilte. Die voelde comfortabel aan en beiden beseften dat ze een dergelijke stilte al jaren niet hadden gedeeld. De enige nachtelijke geluiden kwamen van de bewegingen van hun paarden, het geknars en gerinkel van Caramons wapenrusting, en het zachte geruis van de gewaden van de magiër. Achter hen hoorden ze een luide knal; een vallende, verkoolde tak.
Toen ze het kamp bereikten, pookte Caramon bedroefd in de restanten van het vuur, waarop zijn blik ineens op het konijn in Raistlins armen viel.
‘Jij beschouwt dat vast niet als ontbijt, of wel?’
‘Ik eet geen aardmannenvlees,’ antwoordde Raistlin met een glimlach, terwijl hij het dier weer op de grond zette. Door de kille aarde onder zijn poten, werd het konijn weer wakker en zijn ogen sprongen wijd open. Heel even nam hij de omgeving in zich op, maar daarna stoof hij de beschermende duisternis van het woud in.
Caramon slaakte een zucht, en lichtjes grinnikend liet hij zich zwaar zakken naast zijn bed voor de nacht. Hij trok zijn laars uit en wreef over zijn gehavende enkel.
‘Dulak,’ fluisterde Raistlin en het licht van de staf doofde. Hij legde hem naast zijn bed neer, ging liggen en sloeg de lakens om zich heen.
Nu de duisternis terugkeerde was de droom er ook weer. Wachtend.
Raistlin huiverde; zijn hele lijf schokte en bibberde. Zweet verscheen op zijn voorhoofd. Hij kon, durfde, zijn ogen niet te sluiten. Maar hij was zo moe... zo uitgeput. Hoeveel slapeloze nachten had hij nu al achter de rug?
‘Caramon?’ zei hij zachtjes.
‘Ja?’ kwam het antwoord uit de duisternis.
‘Weet je nog, toen we nog kinderen waren, wat voor... vreselijke dromen ik soms had?’ Zijn stem liet hem in de steek en hij kuchte.
Zijn tweelingbroer zei niks.
Raistlin schraapte zijn keel en fluisterde: ‘En jij bewaakte me terwijl ik sliep. Jij hield ze op afstand...’
‘Dat herinner ik me nog,’ klonk een wat gedempte stem.
‘Caramon...’ Raistlin kon zijn zin niet afmaken. De pijn en de vermoeidheid eisten een te zware tol. De duisternis leek hem in te pakken, en de droom sloop onontkoombaar tevoorschijn.
Toen weerklonk het gekraak van een wapenrusting die in beweging kwam. Er verscheen een grote schaduw naast hem. Terwijl het leder kraakte, ging Caramon naast zijn broer zitten; hij leunde tegen een boom terwijl hij zijn zwaard over zijn knieën legde.
‘Ga nou maar slapen, Raist,’ zei Caramon vriendelijk. De magiër voelde een ruwe, onhandige hand die hem op zijn schouder klopte. ‘Ik blijf wel op en houd de wacht...’
Hij wikkelde zich behaaglijk in de deken en Raistlin sloot zijn ogen. Een kalme, rustgevende slaap nam bezit van hem. Het laatste wat hij zich herinnerde was de snelle nadering van de bewuste droom die zijn benige vingers naar hem uitstak, maar verdreven werd door het weerschijnende licht op Caramons zwaard.
Hoofdstuk 7
Caramons paard stond geen seconde stil terwijl de forse man voorover in zijn zadel leunde, en de vallei van het dorpje aandachtig gadesloeg. Aandachtig bekeek hij zijn broer. Raistlins gezicht ging schuil achter zijn zwarte kap. Rond zonsopgang was er een druilerige regen gaan vallen en de druppels vielen gestaag en monotoon naar beneden. Boven hen hingen grijze regenwolken, ogenschijnlijk hoog gehouden door de donkere, torenhoge bomen. Los van de druppels viel er geen enkel geluid waar te nemen.
Raistlin schudde zijn hoofd. Vervolgens sprak hij zachtjes enkele woorden tegen zijn paard en ging voorwaarts. Caramon volgde, hem snel inhalend, en het geluid van een zwaard dat getrokken werd was duidelijk hoorbaar.
‘Je zwaard zul je hier niet nodig hebben, mijn broer,’ zei Raistlin, zonder zich om te draaien.
De paardenhoeven maakten zompige geluiden in de modder op het pad, en eigenlijk maakten ze veel te veel herrie in de zware, vochtige lucht. Ondanks Raistlins woorden hield Caramon zijn hand stevig op het gevest van het zwaard terwijl ze het dorpje binnenreden. Toen hij afstapte gaf hij de teugels van zijn paard in handen van zijn broer waarna hij, uiterst voorzichtig, dezelfde kleine herberg benaderde die Crysania niet lang geleden als eerste had gezien.
Naar binnen kijkend, zag hij de gedekte tafel en het gebroken aardewerk. Een hond kwam hoopvol op hem af, en likte jankend zijn hand. Katten slopen weg onder de stoelen, de schaduw tegemoet, steels en schuldig. Terwijl hij de hond achteloos over de kop aaide, wilde Caramon naar binnen gaan toen Raistlin hem iets toeriep.
‘Ik hoorde een paard. Daar verderop.’
Met getrokken zwaard wandelde Caramon de hoek om. Even later kwam hij terug, zijn zwaard in de schede, en met een verbaasde blik op zijn gezicht.
‘Dat is haar paard,’ meldde hij. ‘Zonder zadel, met volop voedsel en water.’
Knikkend alsof hij deze informatie al had verwacht, sloeg Raistlin zijn mantel nog steviger om zich heen.
Caramon keek ongemakkelijk om zich heen. Er druppelde water uit de dakgoten, en de deur van de herberg sloeg schril piepend in krakende scharnieren. Er kwam geen enkel licht uit de huizen, nergens was het gelach van kinderen te horen of van vrouwen die wetenswaardigheden uitwisselden of van mannen die over het weer klaagden, op weg naar hun werk.
‘Wat is dit, Raist?’
‘De pest,’ zei Raistlin.
Caramon verschoot van kleur en bedekte onmiddellijk zijn mond en neus met zijn mantel. Vanonder de donkere monnikskap krulde er een ironisch lachje om Raistlins lippen.
‘Vrees niet, mijn broer,’ zei hij terwijl hij afstapte. Caramon pakte de teugels aan en bond beide paarden vast aan een paal. Hij ging naast zijn tweelingbroer staan. ‘We hebben een ware geestelijke bij ons, was je dat vergeten?’
‘Maar waar is ze dan?’ klonk Caramons benepen stem, die zijn gezicht nog steeds bedekt hield.
De magiër keek om zich heen, naar elk stil en verlaten huis. ‘Daar, lijkt me,’ merkte hij uiteindelijk op. Caramon volgde zijn blik en zag een eenzaam lichtje flikkeren achter het raam van een huisje aan de andere kant van het dorp.
‘Ik betreed nog liever een kamp vol ogers,’ mopperde Caramon terwijl hij en zijn broer door de modderige, stille straten ploeterden. Zijn stem verraadde een zweem van angst die hij niet kon verbergen. Het vooruitzicht ooit te sterven door twintig centimeter staal in zijn buik kon hij moeiteloos aan. Maar de gedachte hulpeloos te sterven, verteerd door iets wat niet te bestrijden viel, wat zich ongezien door de lucht voortbewoog, vervulde de grote man met afschuw.
Raistlin gaf geen antwoord. Zijn gezicht bleef verborgen. Wat zijn gedachten ook waren, zijn broer kon er slechts naar gissen. De twee bereikten nu het einde van de huizenrij, en overal om hen heen viel de regen in dikke druppels neer. Ze naderden het licht toen Caramon per ongeluk even naar links keek.