‘In naam van alle goden...’ fluisterde hij terwijl hij bleef staan en zijn broer bij de arm pakte.
Hij wees naar het massagraf.
Geen van beiden sprak een woord. Met nijdig gekras vlogen de aasvogels weg toen de broers naderden, met grote, flappende vleugels. Caramon moest kokhalzen. Met een bleek gezicht wendde hij zijn gezicht af. Raistlin bleef onbewogen naar het schouwspel staren, en zijn dunne lippen vormden een nog dunnere streep.
‘Kom, mijn broer,’ zei hij koel, en hij liep weer naar het kleine huis toe.
Door het raam turend, zijn hand op zijn zwaard, slaakte Caramon een diepe zucht en gaf zijn broer middels een kort hoofdknikje een teken. Raistlin duwde vervolgens zachtjes tegen de deur.
Een jongeman lag op een rommelig en onopgemaakt bed. Zijn ogen waren gesloten en zijn handen lagen op zijn borst gevouwen. Zijn bleke gelaat vertoonde een vredige blik, hoewel de gesloten ogen diep verzonken lagen in een mager gezicht met uitstekende jukbeenderen en de lippen waren blauw, getekend door de kille dood. Een geestelijke, gekleed in gewaden die ooit wit waren geweest, knielde neer naast hem, haar hoofd gebogen boven haar in elkaar gevouwen handen. Caramon maakte zich op iets te zeggen, maar Raistlin legde een hand op zijn arm en schudde zijn hoofd, en maakte duidelijk dat ze haar niet moesten storen.
Stil stond de tweeling in de deuropening, terwijl de regendruppels om hen heen vielen.
Crysania was één met haar god. Diep verzonken in gebed merkte ze niets van hun aanwezigheid, tot het gekraak van Caramons wapenrusting haar weer terug in de realiteit bracht. Ze hief haar hoofd en het verfomfaaide haar viel terug op haar schouders. Ze keek hen aan, zonder duidelijk verrast te zijn.
Haar gezicht, bleek van vermoeidheid en droefheid, stond beheerst. Hoewel ze niet tot Paladijn had gebeden voor hun komst, wist ze dat de god zowel gesproken gebeden als gebeden uit het hart verhoorde. Ze boog nogmaals haar hoofd, als dankzegging, kwam overeind en liep op de tweeling af.
Haar blik kruiste die van Raistlin, en de schittering van het vale licht deed zijn ogen oplichten, zelfs onder de diepte van zijn kap. Toen ze sprak, leek haar stem samen te vloeien met het geluid van de vallende regendruppels.
‘Ik heb gefaald,’ zei ze.
Raistlin leek niet onder de indruk en wierp een nadere blik op het lichaam van de jongeman. ‘Wilde hij niet geloven?’
‘O, hij geloofde wel degelijk.’ Ook zij keek weer naar het lichaam. ‘Maar hij weigerde genezen te worden. Zijn woede was... opmerkelijk groot.’
Voorover bukkend sloeg ze het laken over het nu bewegingsloze lichaam.
‘Paladijn heeft hem tot zich geroepen. Nu begrijpt de jongeman het wel, daar ben ik zeker van.’
‘Hij wel,’ merkte Raistlin op. ‘Jij ook?’
Crysania boog haar hoofd, en haar gelaat ging schuil achter haar donkere haar. Ze stond zo lang zo stil dat Caramon, die het niet begreep, zijn keel schraapte en ongeduldig heen en weer wiebelde.
‘Eh, Raist...?’ sprak hij zachtjes.
‘Stil!’ fluisterde Raistlin.
Crysania keek op; ze had Caramon nog helemaal niet gehoord. Haar ogen waren nu donkergrijs, zo donker dat ze de zwarte kleding van de aartsmagiër leken te weerspiegelen.
‘Ik begrijp het,’ zei ze beslist. ‘Voor het eerst begrijp ik het en snap ik wat me te doen staat. In Istar zag ik geloof in de verloren goden. Paladijn verhoorde mijn gebed en toonde me de fatale zwakte van de Priesterkoning - trots. De god liet me zien hoe ik die dwaling zou kunnen vermijden. Hij vertelde me dat als ik hem iets zou vragen, hij altijd antwoord zou geven.
Maar Paladijn liet me in Istar ook zien hoe zwak ik zelf was. Toen ik die ellendige stad verliet en met jou hierheen kwam, was ik weinig meer dan een bang kind, dat zich ’s nachts aan jou vastklampte. Maar nu heb ik mijn kracht herwonnen. De aanblik van deze tragische gebeurtenissen heeft zich in mijn ziel gebrand.’
Terwijl Crysania sprak, kwam ze dichter tot Raistlin. Zijn ogen hielden de hare vast in een starende blik. Het medaillon van Paladijn dat ze rond haar nek droeg gaf een koud, wit licht af. Haar stem werd warmer, maar haar handen wrong ze ineen.
‘Dat beeld zal ik bij me dragen,’ zei ze zachtjes, toen ze vlak voor de aartsmagiër stond. ‘Als ik met jou door de Poort loop, met mijn geloof als wapen; mijn geloof dat jij en ik alle duisternis voorgoed uit de wereld kunnen bannen!’
Raistlin reikte naar haar beide handen. Ze voelden verdoofd aan, van de kou. Hij nam ze in zijn eigen handen, om ze te verwarmen met zijn schroeiende aanraking.
‘We hoeven de tijd helemaal niet te veranderen!’ zei Crysania. ‘Fistandantilus was een kwaadaardige man. Alles wat hij deed, was slechts voor persoonlijk gewin en glorie. Maar jij en ik bekommeren ons om dingen. Alleen dat al heeft invloed op de uitkomst. Ik weet het zeker - mijn god heeft tot me gesproken!’
Langzaam, met zijn karakteristieke lachje, bracht Raistlin Crysania’s handen tot bij zijn mond en kuste ze, maar niet één moment liet zijn blik haar los.
Crysania voelde een blos op haar wangen en haar hart miste een slag. Met een verstikt geluid draaide Caramon zich vervolgens om en liep weg.
In de beklemmende stilte, met de gestaag vallende regen op zijn hoofd, hoorde Caramon een stem in zijn gedachten, even monotoon repeterend als de druppels rondom hem.
Hij wil zelf een god worden. Hij wil zelf een god worden!
Misselijk en bang schudde Caramon met afschuw zijn hoofd. Zijn interesse in het leger, zijn fascinatie om ‘generaal’ te zijn, zijn aantrekkingskracht tot Crysania, en alle andere talloze zorgen hadden de ware reden van zijn terugkomst versluierd. Nu - na Crysania’s woorden - kwam alles weer keihard terug, alsof je geraakt werd door een golf ijskoud zeewater.
Maar hij kon slechts denken aan Raistlin zoals hij hem vannacht had meegemaakt. Hoe lang was het geleden dat hij zijn broer zo had horen lachen? Hoe lang was het geleden dat ze die warmte en hun broederband hadden gedeeld? Hij zag Raistlins gezicht nog levendig voor zich tijdens diens slaap. Hij zag de harde lijnen van sluwheid verdwijnen, de bittere trek rond de mond langzaam verzachten. De aartsmagiër zag er bijna weer jong uit, en Caramon herinnerde zich hun beider jeugd, en de tijd dat ze jongemannen waren - de gelukkigste dagen van zijn leven.
Maar toen drong zich onverbiddelijk een andere, vreselijke herinnering op; alsof zijn ziel er een pervers genoegen in schiep om hem te kwellen en te verwarren. Hij zag zichzelf terug in die donkere cel in Istar, waar hij voor het eerst zag tot welke kwaadaardigheid zijn broer in staat was. Ook herinnerde hij zich zijn vastberadenheid dat zijn broer moest sterven. Hij dacht aan Tasselhof...
Maar dat had Raistlin allemaal uitgelegd! In Istar had hij alles uitgelegd. Wederom voelde Caramon zich volkomen in het duister tasten.
Als Par-Salian nou eens ongelijk had? Als iedereen nou eens ongelijk had? Als Raist en Crysania nou eens écht de wereld konden behoeden voor alle gruwelen en een vreselijke lijdensweg?
‘Ik ben gewoon een jaloerse dwaas,’ mompelde Caramon, het regenwater met trillende hand uit zijn gezicht vegend. ‘En misschien zijn die oude tovenaars ook wel jaloers op hem.’
De duisternis rondom hem werd dieper, het wolkendek dichter, en het veranderde van grijs in zwart. De regen werd nog heviger.
Raistlin kwam naar buiten met Crysania aan zijn arm. Ze was diep weggedoken in haar dikke mantel, en de grijs-witte kap had ze over haar hoofd getrokken. Caramon schraapte zijn keel.
‘Ik breng hem wel naar buiten om bij de anderen te leggen,’ zei hij bars, en begaf zich naar de deur. ‘Dan gooi ik het graf wel dicht...’
‘Nee, mijn broer,’ kwam Raistlin tussenbeide. ‘Nee, dit schouwspel zal niet onder de grond verdwijnen.’ Hij sloeg zijn kap achterover, liet de regen vrijuit in zijn gezicht slaan en richtte zijn blik op de wolken. ‘Deze aanblik is voor de ogen van de goden bedoeld! De rook van hun vernietiging zal tot in de hemel opstijgen! Het geluid zal in hun oren weerklinken!’