Caramon zette vervolgens zijn commandopost op in Caergoth - de beroemde stad waar hij zijn hele leven al verhalen over had gehoord, in zijn vorige leven. Driehonderd jaar na de Catastrofe zou Caergoth een bruisende, bloeiende havenstad worden. Maar nu, honderd jaar nadat de vurige berg Krynn had getroffen, was Caergoth een stad in verwarring. Ooit was het een landbouwstadje geweest, in het hart van de Vlakte van Solamnië, maar nu worstelde iedereen met het gegeven dat er ineens een zee aan hun voordeur was verschenen.
Terwijl hij vanuit zijn hoofdkwartier uitkeek over wegen die plotseling doodliepen op een gevaarlijk steil klif, moest Caramon aan Tarsis denken. De Catastrofe had die stad beroofd van haar zee, en had de boten werkeloos en doods achtergelaten als stervende zeevogels, terwijl hier in Caergoth de Nieuwzee alle landbouwlanden had verzwolgen.
Caramon dacht verlangend aan die gestrande schepen in Tarsis. Hier ter plekke waren wel boten te vinden, maar bij lange na niet genoeg voor wat hij in gedachten had. Hij had zijn mannen over grote afstanden langs de kust op pad gestuurd om zo veel mogelijk zeewaardige schepen te kopen of te vorderen, het liefst met bemanning. Alle waren vervolgens naar Caergoth gereisd waar de ambachtslieden de schepen opknapten om zo veel mogelijk manschappen en goederen te kunnen vervoeren tijdens de korte reis over de Straat van Schalzee naar Abanasinië.
Dagelijks ontving Caramon rapporten over de opbouw van de dwergenlegers - hoe Pax Tharkas langzaam tot een fort werd omgebouwd; hoe greppeldwergen werden ingezet voor dwangarbeid om de mijnen en wapenfabrieken op volle kracht te laten draaien; hoeveel dwergen naar Thorbardin werden vervoerd en diep de berg werden ingevoerd.
Hij ontving ook rapporten van de boodschappers van de heuveldwergen en de Vlaktemannen. Hij hoorde van de enorme samenkomst van diverse stammen in Abanasinië, waarbij oude bloedvetes terzijde werden geschoven om samen te vechten om te overleven. Hij hoorde van de voorbereidingen van de heuveldwergen die ook wapens produceerden, gebruikmakend van dezelfde greppeldwergen als hun neven, de bergdwergen.
Hij had zelfs discrete toenadering gezocht tot de elfen in Qualinesti. Hier had Caramon een heel bizar gevoel beleefd, want de man die hij zijn boodschap had gestuurd was niemand minder dan Solostaran, Spreker van de Zon, die - slechts een paar weken geleden - gestorven was in Caramons eigen tijd.
Raistlin had zich minder optimistisch getoond over de poging de elfen bij de oorlog te betrekken, wetend wat het onvermijdelijke antwoord zou zijn. Toch had de aartsmagiër heimelijk gehoopt, in de stille uurtjes van de nacht, dat het antwoord in dit tijdsbestek anders zou kunnen uitpakken...
Maar helaas.
Caramons mannen kregen de kans niet eens om Solostaran te spreken. Nog voor ze van hun paarden waren afgestegen, vlogen de pijlen al door de lucht. Een dodelijke cirkel pijlen vormde zich om hen heen in de grond en in de bomen verderop zagen ze letterlijk honderden boogschutters, met een nieuw salvo pijlen al in de aanslag. Er werd geen woord gesproken.
De boodschappers vertrokken schielijk, met een elfenpijl als aandenken en als duidelijk antwoord op Caramons verzoek.
De oorlog zelf gaf Caramon inmiddels een ongemakkelijk gevoel. Na de puzzelstukjes bijeen te hebben gevoegd die Raistlin en Crysania hem hadden aangedragen, drong het langzaam tot hem door dat alles wat hij deed al eerder was gedaan. Die gedachte was voor hem even vreselijk als voor zijn broer, alleen om totaal verschillende redenen.
‘Ik heb het gevoel dat die ijzeren ring van Istar weer om mijn nek zit,’ mompelde Caramon op een avond in de herberg van Caergoth die hij inmiddels had bezet. ‘Ik ben weer net zo’n slaaf als toen. Erger nog eigenlijk; destijds had ik zelfs als slaaf nog de keus om adem te halen of niet. Ik had met gemak zelfmoord kunnen plegen. Maar momenteel heb ik die keus niet meer, blijkbaar.’
Het was een vreemd en gruwelijk concept voor Caramon, waar hij nachtenlang zijn hersens mee pijnigde, maar dat hij nimmer kon bevatten. Hij had er graag met zijn broer over gepraat, maar Raistlin was nou eenmaal inlands, bij de rest van het leger, en al waren ze samen geweest, was Caramon ervan overtuigd dat zijn tweelingbroer die discussie uit de weg was gegaan.
Raistlin was inmiddels elke dag sterker geworden. Na zijn vertoon van magie dat het dode dorp in één groot begrafenisvuur had veranderd, was hij twee dagen lang meer dood dan levend geweest. Toen hij eindelijk ontwaakte uit zijn koortsige slaap, zei hij doodleuk dat hij trek had. In de daaropvolgende dagen had hij meer gegeten dan in de maanden daarvoor. Zijn constante hoest verdween. Hij werd zienderogen sterker en er kwam weer vlees op zijn botten.
Maar nog steeds werd hij geteisterd door nachtmerries die de zwaarste slaapmiddelen niet konden voorkomen.
Dag en nacht ging Raistlin gebukt onder dit probleem. Als hij nou maar kon ontdekken wat Fistandantilus’ fatale vergissing was geweest, dan had hij die kunnen vermijden en corrigeren!
Hij overwoog allerlei wilde plannen. Heel even speelde hij met het idee om vooruit te reizen, naar zijn eigen tijd om het uit te zoeken, maar die suggestie liet hij snel varen. Als een brand in een dorpje hem al twee dagen lang volkomen uitputte, zou een spreuk om door de tijd te reizen hem nog meer lichaamskracht kosten. En hoewel er slechts een dag of twee in het heden voorbij zouden gaan, zou er een eeuwigheid in het verleden voorbij vlieden. En uiteindelijk, als hij al terug kon komen, zou hij de noodzakelijke kracht niet meer bezitten om de Koningin van de Duisternis te bestrijden.
Op dat moment, vlak voor het moment dat hij zich wanhopig over wilde geven, drong het antwoord tot hem door...
Hoofdstuk 1
Raistlin tilde de tentflap op en liep naar buiten. De wacht van dienst schoof meteen ietwat ongemakkelijk heen en weer; de verschijning van de aartsmagiër maakte eigenlijk iedereen altijd van streek, zelfs zijn persoonlijke bewaker. Niemand hoorde hem ooit naderen; hij leek altijd plotsklaps uit het niets te materialiseren. De eerste aanwijzing van zijn aanwezigheid was de brandende aanraking van zijn armen op iemands arm, zachtjes gefluisterde woorden, of het nauwelijks hoorbare geruis van zijn zwarte mantel.
De tent van de tovenaar werd altijd met enige argwaan en ontzetting bekeken hoewel niemand er ooit iets vreemds had zien gebeuren. Velen keken er met extra aandacht naar - vooral de kinderen, die stiekem hoopten dat er een gruwelijk monster aan de tovenaar zou ontsnappen dat vervolgens dood en verderf in het kamp zou zaaien, totdat zij het in bedwang konden krijgen met wat peperkoek.
Maar zoiets gebeurde natuurlijk nooit. De aartsmagiër ging heel spaarzaam met zijn speciale kracht om. Dat zou vanavond toch anders zijn, bedacht Raistlin zuchtend. Maar het kon nou eenmaal niet anders.
‘Wacht?’ zei hij binnensmonds.
‘Mijn h-heer...?’ De wacht begon in verwarring enigszins te hakkelen. De aartsmagiër sprak zelden tegen mensen, laat staan tegen een simpele wacht.
‘Waar is vrouwe Crysania?’
De wacht kon een krullende lip nauwelijks onderdrukken toen hij antwoordde dat de ‘heks’ zich waarschijnlijk, naar verluidt, in generaal Caramons tent bevond, waar ze zich had ‘teruggetrokken voor de nacht’.
‘Zal ik haar laten halen, mijn heer?’ vroeg hij Raistlin met zulke duidelijke tegenzin dat zelfs de magiër moest glimlachen, hoewel hij dat keurig verborgen hield onder zijn zwarte kap.
‘Nee,’ antwoordde Raistlin terwijl hij knikte, ogenschijnlijk tevreden met deze informatie. ‘En mijn broer, hebben jullie al nieuws over hem? Wanneer wordt hij weer terug verwacht?’
‘Generaal Caramon liet weten dat hij morgen arriveert, mijn heer,’ sprak de wacht verbaasd, overtuigd als hij was dat de magiër dit allang wist. ‘We dienen hier op hem te wachten, op hetzelfde moment als ook de bevoorrading aankomt. De eerste wagons zijn vanmiddag al gearriveerd, mijn heer.’ Ineens kreeg de wacht een inval. ‘Als... als u deze bevelen wilt wijzigen, dan moet ik de Kapitein van de Wacht informeren.’