Выбрать главу

‘Nee, nee, dat hoeft niet,’ sprak Raistlin sussend. ‘Ik wilde alleen maar even zeker weten dat ik vannacht niet zou worden gestoord, door niets of niemand. Is dat duidelijk, eh... hoe heet je?’

‘M... Michael, mijn heer,’ antwoordde de wacht. ‘Absoluut, als dat uw bevel is, dan zal ik daarop toezien.’

‘Goed zo.’ De aartsmagiër was even stil en staarde in de nacht die koud maar helder was, door het schijnsel van Lunitari en de sterren. Solinari, die tanende was, was niet meer dan een zilveren veeg aan de hemel. Belangrijker voor Raistlin was de maan die alleen hij kon zien. Nuitari, de Zwarte Maan, was vol en rond, een diep gat van duisternis te midden van de sterren.

Raistlin kwam dichter bij de wacht staan en sloeg zijn kap ietwat naar achteren waardoor het licht van de Rode Maan in zijn ogen weerscheen. De wacht, verbijsterd, stapte intuïtief achteruit maar zijn strenge opleiding tot ridder van Solamnië zorgde ervoor dat hij zich snel herstelde.

Raistlin voelde het lichaam van de man verstijven. De reactie van de wacht deed hem nogmaals glimlachen. Hij hief een tengere hand en legde hem op het borststuk van diens wapenrusting.

‘Niemand mag mijn tent inkomen, om welke reden dan ook,’ herhaalde de magiër op de zachte, sissende toon die hij zo effectief wist aan te wenden. ‘Wat er ook gebeurt. Niemand - vrouwe Crysania, mijn broer, jijzelf... niemand!’

‘Ik... ik begrijp het, heer,’ stamelde Michael.

‘Je hoort of ziet wellicht vreemde dingen vannacht,’ ging Raistlin verder, terwijl hij de blik van de wacht koortsachtig vasthield. ‘Let daar maar niet op. Iedereen die binnen probeert te komen, riskeert zijn of haar leven... en het mijne!’

‘Ja, heer...’ kon Michael nog net uitbrengen, en slikte iets weg. Een zweetdruppel droop langzaam over zijn gezicht, hoewel de nacht toch uitzonderlijk fris was voor de herfst.

‘Ben je - of was je - een ridder van Solamnië?’ vroeg Raistlin plots.

Michael leek slecht op zijn gemak en zijn blik werd vager. Hij opende zijn mond maar Raistlin schudde zijn hoofd. ‘Laat maar, je hoeft me niks te zeggen. Hoewel je je geschoren hebt, zie ik het aan je gezicht. Ik heb eens zo’n ridder gekend, weet je. Daarom moet je me zweren, bij de Code en de Maatstaf dat je precies zult doen wat ik zeg.’

‘Dat zweer ik, bij de Code en... de Maatstaf...’ fluisterde Michael.

De magiër knikte, schijnbaar tevreden, en draaide zich om. Michael, blij bevrijd te zijn van die ogen waarin hij slechts zichzelf weerschenen zag, nam zijn positie weer in, huiverend onder zijn warme kleding. Maar op het laatste moment, wendde Raistlin zich weer tot hem. Zijn zwarte mantel ruiste geluidloos.

‘Ridder?’ fluisterde hij.

Michael draaide zich om.

‘Als iemand deze tent betreedt,’ sprak hij op vriendelijke, bijna geamuseerde toon, ‘als iemand mijn spreuken verstoort - en als ik dat overleef - dan verwacht ik niets minder dan jouw dode lichaam hier op de grond. Dat is het enige excuus dat ik voor je falen zal accepteren.’

‘Ja, mijn heer,’ zei Michael vastberaden, en hij probeerde zijn stem beheerst te laten klinken. ‘Est Sularas oth Mithas. Mijn eer is mijn leven.’

‘Inderdaad.’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘Zo eindigt het doorgaans.’

De aartsmagiër liep zijn tent weer binnen, en liet Michael alleen in het donker, wachtend op god mocht weten wat er zo aanstonds allemaal ging gebeuren in de tent achter hem. Hij wenste dat zijn neef Garic bij hem was geweest, maar die was met Caramon op pad gegaan.

Michael dook nog wat dieper in zijn mantel en keek verlangend naar het kampement. Daar brandde een warm vuur, vloeide de wijn, was goed gezelschap te vinden en er werd volop gelachen. Hier was niets anders dan dikke, zwarte duisternis, met hier en daar een flauw rood lichtschijnsel. En het enige geluid dat Michael kon horen was zijn rinkelende wapenrusting; hij beefde over zijn hele lichaam.

Hij liep de tent door tot hij bij een grote houten kist kwam die naast zijn bed stond. De kist, versierd met prachtig houtsnijwerk, vol magische runen, was het enige voorwerp - naast de Staf van Magius - waar niemand behalve de magiër aan mocht komen. Niet dat iemand het ook maar in zijn hoofd zou halen, niet nadat een van de wachters per abuis had geprobeerd om hem op te tillen.

Raistlin had geen woord gezegd, maar simpelweg toegekeken toen de wacht hem, naar adem happend, had laten vallen.

Bij aanraking was de kist bitter koud geweest, zo had de wacht later aan zijn maten bij het kampvuur verteld. Erger was het gruwelijke gevoel geweest dat hem had bekropen, zo erg dat hij het een wonder had gevonden dat hij niet buiten zinnen was geraakt.

Sinds die keer verschoof alleen Raistlin de kist nog maar, hoewel niemand wist hoe. Hij stond altijd in zijn tent, hoewel niemand de kist ooit op een van de lastdieren vervoerd had zien worden.

De deksel openslaand bestudeerde Raistlin kalm de inhoud - de nachtblauwe, ingebonden spreukenboeken, de potjes en flesjes en buidels vol spreukkruiden, zijn eigen in zwart gebonden spreukenboeken, een verzameling perkamentrollen en diverse zwarte mantels die keurig opgevouwen op de bodem lagen. Er zaten geen magische ringen of hangers in, zoals je soms wel in het bezit van mindere magiërs vond. Raistlin beschouwde dergelijke voorwerpen dan ook slechts geschikt voor zwakkelingen.

Zijn blik ging snel over alle voorwerpen, met name over een dun, half vergaan boekwerk waar de doorsnee mens zich over had verwonderd; wat deed zo’n mager ogend voorwerp tussen alle andere objecten van onschatbare waarde?

De titel - in flamboyante letters geschreven om de aandacht van de koper te trekken - luidde: Handige Technieken Om Anderen te Verbazen en te Vermaken! Daaronder stond geschreven: Verbijster Uw Vrienden! Houd De Goedgelovigen Voor De Gek! Misschien stond er nog meer geschreven, maar dat was onleesbaar omdat het boek al door te veel andere, enthousiaste handen was gegaan.

Toen hij het boek zag, gleed er een dunne glimlach van herinnering over zijn lippen, maar waar hij echt naar zocht was een klein kistje dat hij tussen zijn mantels tevoorschijn haalde. Ook hierop waren diverse runen te zien en terwijl hij een spreuk mompelde om de magische effecten daarvan uit te schakelen, opende hij het kistje plechtig. Er bevond zich slechts één voorwerp in - een rijkelijk versierde, zilveren standaard. Raistlin tilde hem voorzichtig op en liep ermee naar de tafel die hij midden in de tent had neergezet.

Terwijl hij in een stoel ging zitten, haalde hij uit een van de vele geheime zakken in zijn mantel een klein kristallen voorwerp. Sprankelend, vol kleuren, leek het in eerste instantie niet meer sinister dan een gewone knikker zou zijn. Maar bij nadere beschouwing bleken de gevangen kleuren levend te zijn. Ze bewogen en verschoven, alsof ze wanhopig wilden ontsnappen.

Raistlin legde de kristallen knikker op de standaard. Hij leek daar volkomen misplaatst, veel te klein vooral. Maar toen, plotseling, was het precies juist. De knikker was gegroeid en de standaard gekrompen… wellicht was Raistlin zelf wel gekrompen, want nu was het de magiër die zich welhaast potsierlijk voelde.

Het was een bekend gevoel waar hij gewend aan was, wetend dat de drakenbol - want dat was de glimmende, van kleur verschietende kristallen bol - de gebruiker in het nadeel probeerde te stellen. Maar lang geleden (nee, binnenkort!) was Raistlin de drakenbol meester geworden. Hij had geleerd hoe hij de essentie van drakenbloed in de bol moest controleren.

Zich ontspannend, sloot Raistlin de ogen en gaf zich over aan zijn magie. Hij strekte zijn armen uit en legde zijn vingers op het kille kristal van de drakenbol en sprak de eeuwenoude woorden.