‘Ast bilak moiparalan/Suh akvlar tantangusar...’
De kilte van de bol trok door zijn vingers, en zijn vingerkootjes begonnen zelfs pijn te doen. Zijn tanden opeenklemmend, herhaalde Raistlin de woorden.
Ast bilak moiparalan/Suh akvlar tantangusar.’
Stilaan begonnen de traag draaiende kleuren minder lui te worden, om vervolgens koortsachtig druk rond te wervelen. Raistlin staarde diep in de maalstroom en moest vechten tegen de opkomende duizeligheid en misselijkheid, en hij hield de bol onverminderd stevig vast.
Langzaam fluisterde hij de woorden weer.
De kleuren tolden niet langer rond en er gloeide een helder licht in het midden. Raistlin knipperde met de ogen en fronste zijn wenkbrauwen. Het licht had zwart noch wit moeten zijn; alle kleuren of geen kleuren, als symbool van de mix van goed, kwaad en neutraliteit die de essentie vormde van de draken in de bol. Zo was het altijd geweest, al sinds de eerste keer dat hij een blik in de bol had geworpen en de controle erover trachtte te verkrijgen.
Maar het licht dat hij nu zag, hoewel het wel overeenkomsten vertoonde met wat het had moeten zijn, leek donkere schaduwen te vertonen. Hij staarde er intens naar, kil en proberend om elk afleidend stukje fantasie uit te bannen. Zijn frons werd dieper. Er bewogen inderdaad schaduwen langs de randen... schaduwen van... vleugels!
Uit het licht verschenen twee handen. Raistlin greep ze beet - en snakte naar adem.
De handen trokken met zo veel kracht aan hem dat hij, totaal onvoorbereid immers, de controle bijna verloor. Pas toen hij voelde dat hij daadwerkelijk in de bol werd gesleurd door de in schaduwen gehulde handen, oefende hij zijn eigen wilskracht uit en draaide hij de rollen om.
‘Wat heeft dit te betekenen?’ sprak hij op dwingende toon. ‘Waarom daag je me uit? Lang geleden al ben ik je meester geworden!’
Ze roept... ze roept en we moeten gehoorzamen!
‘Wie roept je die belangrijker dan ik zou kunnen zijn?’ merkte Raistlin snoevend op, hoewel zijn bloed plotseling killer werd dan de drakenbol.
Onze Koningin! We horen haar stem in onze dromen, en ze verstoort onze slaap! Kom, meester, kom snel en we voeren u naar haar! Kom snel!
De Koningin! Raistlin huiverde onvrijwillig, en kon niet meer ophouden. De handen die zijn moment van zwakte feilloos aanvoelden, trokken weer aan hem. Boos verstevigde Raistlin zijn eigen greep en probeerde zijn gedachten te ordenen, gedachten die nu net zo heen en weer flitsten als de kleuren in de bol zoëven hadden gedaan.
De Koningin! Natuurlijk, dat had hij moeten voorzien. Ze had de wereld betreden - gedeeltelijk - en nu bewoog ze zich voort te midden van de kwaadaardige draken. Lang geleden uit Krynn verbannen door het offer van de ridder van Solamnië, Huma, sliepen de draken, de goede en de kwade, in diepverborgen en geheime plekken.
De goede draken met rust latend, deed de Koningin van de Duisternis, Takhisis, de Vijfkoppige Draak, de kwaadaardige draken ontwaken, om hen achter zich te scharen om de wereld in haar macht te krijgen.
De drakenbol, hoewel samengesteld uit de componenten goed, slecht en neutraal, reageerde uiteraard sterk op de eis van de Koningin, vooral als de kwaadaardige en versterkte invloed de boventoon zou voeren, zoals nu ogenschijnlijk het geval was.
‘Zijn die schaduwen die ik zie drakenvleugels, of schaduwen in mijn eigen ziel?’ vroeg Raistlin zich af, terwijl hij in de bol staarde.
Maar al te veel tijd voor dergelijke overpeinzingen had hij niet. Zijn gedachten gingen zo snel, dat hij in één ademtocht het gruwelijke gevaar onderkende. Als hij de controle ook maar één moment zou verliezen, zou Takhisis hem in haar macht krijgen.
‘Nee, mijn Koningin,’ mompelde hij binnensmonds, de bol nog steeds in een ijzeren greep houdend. ‘Zo gemakkelijk zal het niet zijn.’
Tot de bol sprak hij zacht maar dwingend: ‘Ik ben nog steeds je meester. Ik was het die je redde van Silvanesti en Lorac, de waanzinnige elfenkoning. Ik was het die je veilig wegdroeg van de Bloedzee van Istar. Ik ben Rai...’ Hier aarzelde hij even en slikte bitter gal weg. Met opeengeklemde tanden ging hij verder. ‘Ik ben... Fistandantilus - de meester van het heden en het verleden - en ik gebied je om mij te gehoorzamen!’
Het licht van de bol dimde. Raistlin voelde duidelijk dat de handen die hem hadden vastgehouden begonnen te beven en langzaam in kracht afnamen. Zelf ervoer hij zowel angst als boosheid, maar beide emoties wist hij te verdringen en hij behield zijn eigen, nog steeds stevige greep. Het beven nam af en de handen ontspanden zich.
Wij gehoorzamen, meester.
De zucht van verlichting die Raistlin ontsnapte, durfde hij nauwelijks uit te blazen.
‘Heel goed,’ zei hij en wist nog steeds streng te klinken, als een ouder die zijn kind bestraffend toespreekt (maar wat een gevaarlijk kind!). Koeltjes vervolgde hij: ‘Ik moet mijn contact spreken in de Toren van de Hoge Magie in Palanthas. Breng mijn bevel over. Zend mijn stem door de ethers van de tijd. Breng mijn woorden naar Dalamar.’
Uw woorden zijn ons bevel, meester. Hij zal ze even duidelijk horen als zijn eigen hartslag, en zijn antwoord zult u even duidelijk te horen krijgen.
Raistlin knikte...
Hoofdstuk 2
Dalamar sloot het spreukenboek, en balde zijn vuisten uit pure frustratie. Hij was ervan overtuigd dat hij alles goed deed, dat hij de woorden met de correcte intonatie uitsprak en dat hij het voorgeschreven aantal herhalingen aan had gehouden. Alle ingrediënten en componenten klopten. Hij had Raistlin wel honderd keren gadegeslagen terwijl hij de spreuk uitsprak, maar hem lukte het niet.
Vermoeid liet hij zijn hoofd in zijn handen zakken, sloot zijn ogen en bracht de herinneringen aan de sjalafi terug voor zijn geestesoog. Hij hoorde Raistlins zachte stem weer en probeerde diens exacte toon en ritme terug te halen, om hem ervan te vergewissen wat hij verkeerd deed.
Het hielp niet. Maar alles leek precies hetzelfde te zijn! Nou ja, dacht Dalamar met een diepe zucht, Dan wacht ik wel tot hij terugkomt.
Hij stond op en de donkere elf sprak een toverspreuk uit; het eeuwige licht van een kristallen bol op het bureau in Raistlins bibliotheek doofde. Er brandde geen vuur in de haard. De late lenteavond in Palanthas was warm en aangenaam. Dalamar had zelfs het raam op een kiertje gezet.
Raistlins gezondheid was op z’n best fragiel te noemen. Hij verafschuwde frisse lucht en zat het liefst in zijn studeervertrek waar het warm was, en waar de geur van rozen, verval en verwelking hing. Normaliter trok Dalamar zich er niets van aan, maar er waren momenten, met name in de lente, dat zijn elfenziel terugverlangde naar zijn thuisland dat hij voorgoed achter zich gelaten.
Bij het raam staand, de geuren ruikend van het hernieuwde leven die zelfs de gruwelen van het Shoikanbos niet van de Toren weg konden houden, stond Dalamar zichzelf heel even toe om aan Silvanesti terug te denken.
Een donkere elf - iemand die van het licht is afgedwaald. Dat was Dalamar voor zijn eigen volk. Toen ze hem betrapten op het dragen van de zwarte mantel, die geen elf zelfs maar kon aanschouwen zonder met de ogen te knipperen, en op het uitoefenen van de Oude Toverkunsten die streng verboden voor hem waren, hadden de elfenheren hem bij handen en voeten vastgebonden, hem gekneveld en geblinddoekt. Vervolgens hadden ze hem op een kar geladen en naar de grenzen van het land gebracht.
Omdat hij niets meer kon zien, vormden Dalamars laatste herinneringen aan Silvanesti de geur van espenbomen, de rijk bloeiende bloemen en de specifieke reuk van leem. Het was toen ook lente geweest, zo herinnerde hij zich.
Zou hij teruggaan als hij dat kon? Zou hij alles wat hij nu had opgeven? Voelde hij spijt? Berouw? Onwillekeurig ging Dalamars hand naar zijn borst. Onder de zwarte mantel kon hij de wonden voelen. Hoewel het al een week geleden was dat Raistlin hem daar had aangeraakt, waarbij hij vijf brandmerken had achtergelaten, waren de wonden nog steeds niet genezen. Ze zouden nooit genezen, wist Dalamar met pijnlijke zekerheid.