Hij zou de rest van zijn leven de pijn voelen. Als hij naakt in zijn vertrek zou staan, zou hij ze zien, etterende korsten die geen huid ooit nog zou bedekken. Dat was zijn straf voor zijn verraad jegens zijn sjalafi.
Zoals hij ook de grote Par-Salian, Hoofd van de Orde, Meester van de Toren der Hoge Magie in Wayreth had gezegd - en feitelijk ook Dalamars meester, omdat de donkere elf eigenlijk als spion voor de Orde diende, een orde die Raistlin wantrouwde en vreesde zoals ze nog nooit bij een sterveling hadden gedaan - ‘Het was gewoon mijn verdiende loon.’
Zou hij deze gevaarlijke plek daadwerkelijk verlaten? Terug naar huis gaan, terug naar Silvanesti?
Dalamar staarde grimmig uit het raam, met een verwrongen lach, die sterk aan die van Raistlin deed denken, de sjalafi. Bijna met tegenzin gleed Dalamars blik van de vredige, nachtelijke hemel terug naar binnen, naar de onafzienbare rijen van prachtig gebonden spreukenboeken die zich van plafond tot vloer uitstrekten. In gedachten zag hij de schitterende, vreselijke en afschuwelijke beelden die hij had mogen aanschouwen als Raistlins leerling. Hij voelde de macht opwellen in zijn ziel, een genoegen dat uiteindelijk verre uitstak boven de pijn.
Nee, hij zou nimmer vertrekken. Nooit vertrekken.
Dalamars overpeinzingen werden verstoord door het heldere geluid van een zilveren bel. Hij klonk slechts eenmaal, met een zacht, laag geluid. Maar voor hen die in de Toren leefden (ook de doden) had het geluid het effect van een oorverdovende gong die de lucht uiteenspleet. Er probeerde iemand binnen te komen! Iemand had zich een weg weten te banen door het vervaarlijke Shoikanbos en stond bij de poorten van de Toren zelf!
Omdat hij in zijn geest zojuist al beelden van Par-Salian had opgeroepen, kreeg Dalamar ineens onwelkome visioenen van de uiterst machtige, in wit gewaad gekleed gaande tovenaar die bij hem op de stoep stond. Hij hoorde in gedachten ook duidelijk de woorden die aan de Raad waren gericht, slecht luttele avonden daarvoor - ‘Als iemand van jullie de Toren zou trachten te betreden terwijl hij weg was, zou ik je doden.’
Met de woorden van een spreuk, verdween Dalamar uit de bibliotheek om binnen een oogwenk of ademtocht bij de Toreningang weer te verschijnen.
Daar nam hij echter geen conclave van tovenaars waar, maar iets heel anders. Hij zag een figuur in blauwe drakenschubbenwapenrusting, met het afzichtelijke, gehoornde masker van een Hoge Drakenheer. In zijn handschoen hield de figuur een zwart juweel vast - een Nachtjuweel, stelde Dalamar vast - en achter de figuur voelde hij, hoewel hij niets kon zien, de aanwezigheid van een afschrikwekkende macht - een ridder des Doods.
De Hoge Drakenheer gebruikte het juweel om enkele Torenwachters op afstand te houden; hun bleke gelaat lichtte enigszins op door het donkere schijnsel van het kleinood. Ze hunkerden naar haar levensbloed. Hoewel Dalamar het gezicht onder de helm niet goed kon waarnemen, voelde hij de hitte van haar woede.
‘Waarde Kitiara,’ zei Dalamar ernstig, met een buiging. ‘Vergeef ons dit hardhandige welkom. Als u ons had laten weten dat u zou komen...’
De helm afzettend wierp Kitiara een kille blik op Dalamar met haar bruine ogen die de leerling angstig veel deden denken aan haar verwantschap met de sjalafi.
‘Je had me ongetwijfeld een nog veel interessanter welkom willen voorschotelen,’ sneerde ze terwijl ze haar donkerkrullende haar achterover sloeg. ‘Ik kom wanneer en waar ik wil, vooral als het een bezoek aan mijn broer betreft!’ Haar stem trilde letterlijk van woede. ‘Ik heb net dat godvergeten bos en die bomen van je overleefd en dan word ik nota bene bij de voordeur aangevallen!’ Ze trok haar zwaard en zette een stap voorwaarts. ‘Bij alle goden, ik zou je een lesje moeten leren, elfenslijm...’
‘Nogmaals mijn oprechte excuses,’ zei Dalamar kalm, hoewel een glinstering in zijn ogen Kitiara deed besluiten wat gas terug te nemen in haar woedeaanval.
Zoals de meeste krijgers beschouwde Kitiara magiërs als zwakkelingen die met hun neus in de boeken zaten terwijl ze die tijd beter konden benutten met zwaardvechten. Ach, soms boekten ze wel eens een grappig resultaat, zonder meer, maar als het erop aankwam vertrouwde ze vele malen liever op haar zwaard en haar krijgskunst dan op rare woordjes en vleermuizenuitwerpselen.
Dat was het beeld dat ze in gedachten van Raistlin had, haar halfbroer, en zo zag ze zijn leerling ook - die dan ook nog het nadeel had een elf te zijn, een ras dat bekendstond om hun zwakheid.
Maar Kitiara was toch anders dan de meeste andere krijgers - en dat was ook precies de reden geweest dat ze haar tegenstanders allemaal had overleefd. Waar ze heel goed in was, was het inschatten van haar opponenten. Eén blik op Dalamars koele ogen en beheerste gedrag - hoewel ze toch bijna bedreigend woedend was - deed haar afvragen of ze wellicht een gelijkwaardige vijand had gevonden.
Ze begreep hem ook niet, nog niet. Totaal niet zelfs. Maar ze herkende een zeker gevaar in deze man, en hoewel ze besloot er alert op te zijn en zo nodig in haar voordeel te gebruiken, vond ze het zeker ook aantrekkelijk. Omdat hij ook zo knap was (hij leek helemaal niet op een elf, merkte ze ineens op) en een gespierd lichaam leek te bezitten (zijn postuur deed de zwarte mantel hier en daar bewonderenswaardig opbollen) kwam ze tot de slotsom dat ze meer zou bereiken door iets vriendelijker te doen. En dat zou trouwens ook, terwijl haar ogen over zijn borst gleden, waar de openvallende mantel een gebronsd uiterlijk deed vermoeden, veel vermakelijker zijn.
Ze stopte het zwaard terug in de schede en stapte weer naar voren. Het licht dat eerder op het kille staal had weerschenen, glom nu in haar ogen.
‘Vergeef me, Dalamar. Zo heet je toch?’ Haar norse blik veranderde als bij toverslag in de verleidelijke lach die al zo veel anderen voor haar had gewonnen. ‘Dat verdomde bos heeft me van mijn stuk gebracht. Je hebt gelijk; ik had mijn broer moeten laten weten dat ik langs zou komen, maar ik was nogal impulsief, vrees ik.’ Ze stond nu dicht bij Dalamar, heel dichtbij. Terwijl ze hem aankeek en zijn gezicht ietwat versluierd werd door zijn kap, voegde ze daar nog veelbetekenend aan toe: ‘Ik ben wel vaker impulsief.’
Met een afgemeten gebaar stuurde Dalamar de wachters weg. Vervolgens bekeek de jonge elf de vrouw voor hem eens goed, met een lach die gemakkelijk met die van haar kon wedijveren.
Toen ze zijn lach zag, stak Kitiara haar hand uit. ‘Vergeven?’
Dalamars lach werd breder maar hij zei slechts: ‘Trek eerst uw handschoen uit.’
Kitiara voldeed aan het verzoek en heel eventjes vernauwden de bruine ogen zich vervaarlijk. Maar Dalamars lach verdween niet. Kitiara ontdeed zich vinger voor vinger van de lederen handschoen.
‘Alsjeblieft,’ zei ze, met een zweem van hoon in haar stem. ‘Zie je wel dat ik geen geheim wapen bij me draag?’
‘O, dat wist ik al,’ antwoordde Dalamar die haar hand nu in de zijne nam. Terwijl zijn ogen haar blik vasthielden, bracht de donkere elf haar hand naar zijn lippen en kuste hem tergend langzaam. ‘Dit genoegen had je me toch niet willen ontnemen?’
Zijn lippen waren warm, zijn handen sterk, en ze voelde haar bloed sneller stromen onder zijn aanraking. Maar ook zag ze in zijn ogen dat hij haar spelletje doorhad en ook dat hij zijn eigen spel met haar speelde. Haar respect groeide, maar haar waakzaamheid ook. Waarlijk een tegenstander die haar aandacht verdiende - haar onvoorwaardelijke en onverdeelde aandacht.
Haar hand gleed uit de zijne en bewoog tot achter haar rug met een vrouwelijk gebaar dat grappig contrasteerde met haar wapenrusting en mannelijke krijgerhouding. Het meisjesachtige gebaar moest zowel aantrekkingskracht als verwarring teweegbrengen, en ze zag aan de plotseling blozende houding van de elf dat het had gewerkt.
‘Misschien heb ik wel geheime wapens onder mijn wapenrusting verborgen en moet je dat maar eens onderzoeken,’ zei ze met een spottend lachje.
‘Integendeel,’ wierp Dalamar tegen, zijn handen ineenvouwend in zijn lange mantelmouwen. ‘Me dunkt dat uw voornaamste wapens duidelijk waar te nemen zijn. Als ik u zou fouilleren, zou ik me onmiddellijk richten op die zaken en voorwerpen die waarschijnlijk niet al te vaak zijn aangeraakt.’ De elfenogen stonden bepaald geamuseerd.