Terwijl hij het gordijn tot aan zijn nek optrok en zich verheugde in de warmte, gaapte Caramon heel diep en liet zich op één zij rollen en viel in een diepe, vredige slaap.
Te moe en verlamd om dank te zeggen, kon Crysania alleen maar kijken naar de slapende man. Toen bereikte een geluid haar oren - het geluid van druipend water! Zich omdraaiende zag ze - voor de eerste keer - een glazen bokaal op de rand van het bureau staan. De lange nek van de bokaal was afgebroken en hij lag op zijn kant, met zijn mond over de rand. Hij was kennelijk lang leeg geweest en had zijn inhoud al zo’n honderd jaar eerder gemorst. Maar nu glansde hij door een heldere vloeistof die op de vloer drupte, één druppel per keer, elke druppel glinsterend in het licht van de staf.
Toen ze haar hand uitstrekte, ving Crysania enkele van de druppels op in haar handpalm en bracht die vervolgens aarzelend naar haar lippen.
‘Water!’ fluisterde ze.
De smaak was enigszins bitter, bijna zout, maar het leek haar het heerlijkste water dat ze ooit had gedronken. Terwijl ze haar pijnlijke lichaam dwong in beweging te komen, schonk ze meer water in haar hand en dronk er gulzig van. Toen ze de beker rechtop zette, zag ze het waterniveau opnieuw rijzen teneinde de hoeveelheid die zij zojuist had gedronken weer aan te vullen.
Nu kon ze Paladijn bedanken met woorden die uit het diepste van haar wezen oprezen, zo diep dat ze die niet eens kon uitspreken. Haar angst voor de duisternis en zijn wezens verdween. Haar god had haar niet verlaten. Hij was nog steeds bij haar, al had zij hem - wellicht - teleurgesteld.
Gerustgesteld wierp ze nog één blik op Caramon. Ze zag hem vredig slapen, en de diepe groeven van pijn in zijn gezicht leken verdwenen. Ze wendde zich van hem af en liep naar zijn broer toe die in zijn mantel gewikkeld lag, zijn lippen blauw van de kou.
Ze ging naast de magiër liggen, in de wetenschap dat de hitte van hun lichamen hen beiden zou verwarmen. Ze sloeg een doek over zich heen en liet haar hoofd op Raistlins schouder rusten; toen sloot ze haar ogen en liet de duisternis toe haar te omhullen.
Hoofdstuk 3
‘Ze noemde hem Raistlin!’
‘Maar daarna Fistandantilus!’
‘Hoe kunnen we er zeker van zijn? Dit klopt niet! Hij kwam niet door het bos, zoals was voorspeld. Hij kwam zonder macht! En die anderen? Hij zou alleen komen!’
‘Maar voel zijn magie! Ik durf hem niet te trotseren..!’
‘Zelfs niet voor zo’n rijke beloning?’
‘De geur van bloed heeft je gek gemaakt! Als hij het is en hij ontdekt dat jij je te goed hebt gedaan, stuurt hij je terug naar de eeuwigdurende duisternis waar je altijd zult dromen van warm bloed, maar het nooit meer zult proeven!’
‘En als hij het niet is, en we onze plicht verzaken om deze plek te bewaken, dan zal zij wraak komen nemen waardoor dat vooruitzicht zelfs nog plezierig lijkt.’
Stilte. Daarna...
‘Er is een manier om erachter te komen..!’
‘Het is gevaarlijk. Hij is zwak, misschien doden we hem.’
‘We moeten het weten! Beter dat hij sterft dan dat wij onze plicht verzaken tegenover Hare Duistere Majesteit.’
‘Ja... zijn dood kan worden verklaard. Zijn leven... misschien niet.’
Koude, intense pijn doorboorde de lagen van bewusteloosheid als ijspegels in zijn geest. Raistlin worstelde in hun greep en vocht zich door de mist van misselijkheid en uitputting om terug te keren naar een kort moment van bewustzijn. Toen hij zijn ogen opende, stikte hij bijna van angst toen hij twee bleke hoofden boven zich zag zweven die hem met onpeilbaar duistere ogen aanstaarden. Hun handen lagen op zijn borst - het was de aanraking van die ijzige vingers die door zijn ziel sneed.
Kijkend in die ogen, wist de magiër plotseling wat ze zochten en hij werd overvallen door een plotselinge schrik. ‘Nee,’ sprak hij ademloos, ‘dat wil ik niet nog een keer doormaken!’
‘Toch gaat dat gebeuren. We moeten het weten!’ was het enige wat ze zeiden.
Woede kreeg nu de overhand. Vloekend probeerde Raistlin zijn armen op te tillen van de vloer om zich te ontworstelen uit hun dodelijke greep. Maar het was zinloos. Zijn spieren weigerden te gehoorzamen: een zenuwtrekje van een vinger, meer niet.
Razernij en pijn en bittere frustratie deden hem gillen, maar niemand hoorde het - ook hijzelf niet eens. De handen versterkten hun greep, de pijn was overweldigend en hij gleed weg - niet in de duisternis, maar in herinnering.
Er waren geen ramen in de Leskamer waar de zeven leerling-magiërs die ochtend aan het werk waren. Zonlicht was niet toegestaan, noch het licht van de twee manen - zilver en rood. Wat de derde maan betrof, de zwarte maan: zijn aanwezigheid kon hier zoals overal op Krynn gevoeld worden zonder daadwerkelijk gezien te worden.
De kamer werd verlicht door dikke kaarsen van bijenwas die in zilveren kandelaars op tafel stonden. Op die manier konden de kaarsen gemakkelijk opgepakt en verplaatst worden voor het gemak van de leerlingen die aan het studeren waren.
Dit was de enige kamer in het grote kasteel van Fistandantilus die door kaarsen werd verlicht. In alle andere kamers zweefden glazen bollen die een magisch licht verspreidden dat de eeuwigdurende somberheid in dit donkere kasteel verlichtte. De bollen werden niet gebruikt in de Leskamer en wel met een zeer goede reden: in deze kamer zou hun licht onmiddellijk doven; hier heerste permanent een verdrijvingspreuk. Vandaar de behoefte aan kaarsen en de noodzaak om elke invloed buiten de deur te houden van de zon of de twee schijnende manen.
Zes van de leerlingen zaten vlak naast elkaar aan één tafel, sommigen spraken wat met elkaar, anderen studeerden in stilte. De zevende zat apart, aan een tafel die helemaal aan de andere kant van de kamer stond. Af en toe wierp een van de zes een ongemakkelijke blik op degene die apart zat om daarna snel zijn hoofd weer te laten zakken. Want wie er ook keek en op welk tijdstip dan ook, de zevende leek altijd naar hen terug te staren.
De zevende vond dit grappig en hij stond zichzelf een bittere glimlach toe. Raistlin had niet veel redenen tot lachen gevonden in de maanden dat hij in het kasteel van Fistandantilus had gewoond. Het was geen gemakkelijke tijd voor hem geweest. O, het was simpel genoeg geweest de misleiding vol te houden en Fistandantilus ervan te weerhouden om zijn ware identiteit te raden. Door zijn echte macht te verbergen deed hij het lijken alsof hij gewoon een van de dwazen was die ernaar streefde in de gunst van de grote tovenaar te komen teneinde zijn leerling te worden.
Misleiding was Raistlins tweede natuur. Hij genoot van zijn kleine spelletjes om de anderen steeds een slag voor te zijn, door alles altijd net ietsjes beter te doen en de anderen zodoende altijd nerveus en op hun hoede te laten zijn. Ook genoot hij van zijn spel met Fistandantilus. Hij voelde dat de aartsmagiër hem in de gaten hield. Hij wist dat de grote tovenaar dacht: wie is deze leerling? Waar haalt hij de macht vandaan die de aartsmagiër kon voelen branden in de jongeman, maar niet kon definiëren.
Soms dacht Raistlin dat hij kon bespeuren dat Fistandantilus zijn gezicht bestudeerde, alsof hij dacht dat het gezicht hem bekend voorkwam...
Nee, Raistlin genoot van het spel. Maar het was totaal onverwacht dat hij geconfronteerd zou worden met iets waarvan hij niet had genoten. En dat was om met kracht te worden herinnerd aan de meest ongelukkige tijd van zijn leven - zijn vroegere schooldagen.
De Sluwe - dat was zijn bijnaam onder de leerlingen op zijn oude Meestersschool. Nooit geliefd, nooit vertrouwd, zelfs gevreesd door zijn eigen meester, had Raistlin een eenzame en verbitterde jeugd beleefd. De enige persoon die ooit iets om hem had gegeven, was zijn tweelingbroer Caramon, en zijn liefde was zo beschermend en verstikkend geweest, dat Raistlin de haat van zijn medeleerlingen vaak gemakkelijker te accepteren vond.