Fistandantilus gaf eigenlijk weinig om deze oorlog. Hij was met zijn eigen, elders gelegen doelen bezig. Na de Poort gevonden te hebben, onder het bergfort dat bekendstond als Zhaman, vestigde hij daar zijn hoofdkwartier en begon hij aan de laatste voorbereidingen die hem uiteindelijk de macht moesten schenken om de verboden poorten te betreden. De oorlog liet hij verder feitelijk over aan zijn generaal.
Wat er nadien gebeurde kan zelfs ik niet met precisie vertellen, daar de magische krachten die er in het spel waren zo krachtig waren, dat ze mijn visie minder scherp maakten.
Generaal Pheragas sneuvelde in de strijd met de zwarte dwergen van Thorbardin. Door zijn dood begon het leger van Fistandantilus te wankelen en trokken de bergdwergen massaal op vanuit Thorbardin naar het fort van Zhaman.
Tijdens die strijd, in de wetenschap dat het gevecht verloren leek en de tijd begon te dringen, haastten Fistandantilus en Denubis zich naar de Poort. Hier begon de grote tovenaar aan zijn allesbeslissende spreuk.
Op hetzelfde moment zette een gnoom, die gevangengenomen was door de dwergen van Thorbardin, een tijdreisapparaat in werking om aan zijn gevangenschap te kunnen ontsnappen. In flagrante tegenspraak met elke vastgelegde historie van Krynn, bleek het apparaat te werken. Sterker nog, het werkte heel erg goed.
Ik kan slechts speculeren wat er exact is voorgevallen, maar het laat zich aanzien dat het apparaat van de gnoom zich slecht verhield met de fijnmazige, magische spreuken van Fistandantilus. Wat er vervolgens gebeurde, weten we maar al te goed.
Er volgde een explosie van zo’n omvang dat de Vlakten van Dergoth verwoest werden. Beide legers werden vrijwel volledig uitgeroeid. Het immense bergfort van Zhaman klapte ineen, wat de bergrug deed ontstaan die we nu kennen als Schedeldak.
De onfortuinlijke Denubis kwam om tijdens de explosie. Fistandantilus had ook moeten sterven, maar diens magie was zo krachtig dat hij zich aan een sprankje leven kon vastklampen, hoewel zijn geest rondwaarde tot hij een nieuw lichaam als onderkomen vond in de persoon van de jonge magiër Raistlin Majere...”’
Genoeg!
‘Ja, sjalafi,’ mompelde Dalamar. En toen was Raistlins stem verdwenen.
Dalamar wist dat hij weer alleen in het vertrek was. Hij huiverde hevig en was ontdaan en volkomen ontzet door wat hij zojuist had gelezen. In een poging de ware betekenis te achterhalen en in te zien, zat de donkere elf lange tijd in gedachten verzonken in de stoel achter het bureau - Raistlins bureau - totdat de nachtelijke schaduwen langzaam werden verdreven door de eerste aanwijzingen van de dageraad.
Trillend van opwinding voelde Raistlin zijn magere lichaam huiveren. Zijn gedachten waren verward, maar hij wist wel zeker dat hij een lange studie nodig zou hebben om het inzicht dat hij zoëven had verkregen te ordenen. Eén zinsnede bleef onweerstaanbaar terugkomen in zijn gedachten: ‘... dat de onderneming klaarblijkelijk succesvol was.’
De onderneming was klaarblijkelijk succesvol!
Op dat moment besefte Raistlin pas dat hij de laatste seconden de adem had ingehouden. Zijn handen op de koude drakenbol beefden. Hij voelde een ware jubelstemming opkomen. Hij lachte zijn karakteristieke, zeldzame lachje, want de voetstappen die hij in zijn droom zag, leidden niet naar het schavot, maar naar een platinadeur, versierd met de symbolen van de Vijfkoppige Draak. En die deur zou opengaan, op zijn commando. Hij moest slechts de gnoom vinden en die vernietigen...
Raistlin voelde een scherpe ruk aan zijn handen.
‘Stop!’ beval hij, zichzelf vervloekend omdat hij de teugels even had laten vieren.
Maar de bol gaf geen gehoor aan zijn bevel. Te laat besefte Raistlin dat hij naar binnen werd gesleurd…
De handen waren ook anders geworden; dat zag hij duidelijk toen ze dichter- en dichterbij kwamen. Voorheen waren ze onherkenbaar als zodanig - noch menselijk, noch elfs, oud noch jong. Maar nu waren het vrouwelijke handen: zacht, lenig en met een gladde, witte huid, de greep van de dood.
Zwetend en zijn paniek bedwingend, wendde Raistlin al zijn fysieke en mentale kracht aan om de wil achter de handen te bestrijden.
Dichterbij trok ze hem, steeds dichterbij... Hij kon nu ook het gezicht zien - een vrouwengezicht, beeldschoon, donkere ogen; hij hoorde verleidelijke woorden die hun uitwerking op zijn lichaam niet misten hoewel zijn ziel ervan walgde.
Dichter- en dichterbij…
Wanhopig worstelde Raistlin om weg te kunnen komen; uit de greep die zo licht leek, maar sterker was dan zijn eigen levensband. Hij moest tot in het diepst van zijn ziel delven, op zoek naar verborgen krachten - maar wat en waar, hij wist het niet. Maar ergens moest er toch iets zijn dat hem kon redden...
Het beeld verscheen van een geestelijke in een witte jurk, beeldschoon, met het medaillon van Paladijn. Ze glinsterde in de duisternis en heel even verslapte de greep van de handen. Raistlin hoorde vrouwelijk, zwoel gelach en het beeld spatte uiteen.
‘Mijn broer!’ riep Raistlin met opeengeklemde lippen, en daar verscheen het beeld van Caramon. In gouden wapenrusting, zwaard in de hand, stond hij voor zijn tweelingbroer ter bescherming. Maar de krijger had nog niet één stap gezet of hij werd al neergeslagen - van achteren.
Dichter- en dichterbij...
Raistlins hoofd werd nu naderbij getrokken, en hij verloor snel aan kracht en zijn bewustzijn werd minder en minder. En toen, als vanzelf en ongenood, uit de krochten van zijn ziel, verscheen een eenzaam figuur. Geen witte gewaden, geen glimmend zwaard. Het was klein en gruizig, het gezicht met tranen besmeurd.
In zijn hand hield het wezen een dode... een heel dode... rat.
Caramon kwam terug in het kamp toen de eerste stralen van de zonsopgang de hemel al verlichtten. Hij had de hele nacht doorgereden en hij voelde zich stijf, moe en ongelooflijk hongerig.
Aangename gedachten aan een copieus ontbijt en zijn uitnodigende bed hadden hem het afgelopen uur getroost en hij kon een glimlach dan ook niet onderdrukken toen het kamp eindelijk in zicht kwam. Hij wilde zijn vermoeide paard net nog één keer de sporen geven tot hij het kamp daadwerkelijk binnen gezichtsbereik kreeg; de grote man hield onmiddellijk in en bracht zijn escort tot een halt met opgeheven hand.
‘Wat is hier gaande?’ vroeg hij gealarmeerd, en alle gedachten aan eten waren in een oogwenk verdwenen.
Garic, die met zijn paard naast hem kwam staan, schudde vertwijfeld het hoofd.
Waar ze volop kampvuurtjes hadden moeten zien, waar het ontbijt voor de mannen werd bereid, waar ze volop bedrijvigheid hadden moeten zien van alle net ontwaakte mensen, bood het kamp nu de aanblik van een bijenkorf na een berenfeestmaal. Er was geen vuurtje te zien en de mannen liepen doelloos rond of dromden opgewonden samen in kleine groepjes.
Toen zag iemand Caramon en hij schreeuwde het uit. De menigte kwam tezamen en drong naar voren. Garic bulderde enige bevelen en binnen enkele momenten vormden de zwaargewapende manschappen een beschermend kordon rond hun generaal.
Dit was eigenlijk de eerste keer dat Caramon zo’n vertoon van loyaliteit en affectie van zijn mannen beleefde, en heel even werd zijn keel dichtgesnoerd van emotie. Maar vervolgens, na omstandig zijn keel te hebben geschraapt, beval hij hen opzij te gaan.
‘Dit is geen muiterij,’ gromde hij, terwijl zijn manschappen slechts met tegenzin uiteenweken. ‘Kijk maar! Niemand is gewapend. En ik zie overal vrouwen en kinderen. Maar, eh...’ - hij grinnikte zijn mannen nu toe - ‘bedankt voor de gedachte.’
Zijn blik ging nadrukkelijk naar de jonge ridder Garic, die bloosde van plezier hoewel zijn hand op zijn zwaard bleef rusten.