Hij schraapte zijn keeclass="underline" hij wist precies wat hij wilde zeggen, maar nog niet helemaal hoe hij moest beginnen. Maar toen hij aan Sturm dacht, zag hij plots diens gezicht voor zich; zo duidelijk dat hij verbaasd stil bleef staan. Maar het gelaat was niet zoals hij het bij leven had gekend - ernstig, nobel, koel. En Caramon wist ineens dat hij Sturms dode gelaat zag! Tekenen van intens lijden en pijn hadden de diepe groeven van trots en onbuigzaamheid doen verdwijnen. Er lag compassie en begrip in de donkere, koortsachtige ogen en het leek bijna of de ridder hem droevig toelachte.
Eén ogenblik was Caramon zo getroffen door dit visioen dat hij helemaal niets meer kon zeggen, alleen nog maar kon staren. Maar het beeld vervaagde en ging als vanzelf over in het gezicht van de jonge ridder, grimmig, bang, uitgeput - vastberaden...
‘Michael,’ begon Caramon, met zijn armen nog steeds omhoog. ‘Ik had ooit een vriend, een ridder van Solamnië. Hij, eh... hij is nu dood. Hij sneuvelde in een oorlog, ver van hier - maar dat doet er nu niet toe. Sturm... mijn vriend dus, was net als jij. Hij geloofde heilig in de Code. Hij wilde er zelfs zijn leven voor geven. Maar uiteindelijk besefte hij dat er iets belangrijker was dan de Code, iets wat de Code helaas volkomen buiten beschouwing liet.’
Michaels gezicht verhardde en zijn blik leek nog koppiger. Hij greep zijn speer nog maar eens steviger vast.
‘Het leven zelf,’ zei Caramon zachtjes.
Hij zag iets flikkeren in de roodomrande ogen van de ridder, een flikkering die verdronk in opkomende tranen. Boos verdrong Michael zijn tranen en liet zijn vastberadenheid weer de boventoon voeren, hoewel die zich nu duidelijk leek te vermengen met pure wanhoop.
Caramon maakte dankbaar gebruik van die wanhoop, en zijn woorden leken wel zwaardsteken die elke keer het hart van zijn vijandelijke tegenstander raakten. ‘Leven, Michael. Meer is er niet en meer hebben we niet. Niet slechts onze eigen levens, maar ieders leven op deze wereld. De Code diende feitelijk ter bescherming van al die levens, maar gaandeweg bleek alles anders uitgelegd te worden en werd de Code zelf belangrijker dan het leven.’
Langzaam, nog steeds met opgeheven armen, deed hij een stap dichter naar de jongeman toe.
‘Ik vraag je niet om je post voor een verraderlijke reden te verlaten. En jij en ik weten beiden dat je je post nimmer uit lafheid zou verlaten.’ Hierbij schudde Caramon zijn hoofd. ‘Alleen de goden weten wat je vannacht hebt gezien of gehoord. Ik vraag je alleen opzij te gaan uit compassie. Mijn broer is daarbinnen, stervend of misschien al dood. Toen hij je die eed liet zweren, kon hij nooit voorzien wat er allemaal zou gebeuren. Ik moet naar hem toe. Laat me erlangs, Michael. Daar schuilt niets oneervols in.’
Michael stond daar maar, zijn ogen strak vooruit gericht. Toen brak zijn gezicht. Zijn schouders hingen plots omlaag en de speer gleed uit zijn gevoelloze handen. Caramon ving de jongeman op in zijn sterke armen en hield hem stevig vast. Een zware snik trok door het lichaam van de uitgeputte ridder en enigszins besmuikt klopte Caramon hem op de schouder.
‘Laat iemand me even helpen! Waar is Garic?’ Hij keek in het rond. ‘Ah, daar ben je al!’ sprak hij opgelucht, toen de andere ridder kwam aangesneld. ‘Breng je neef naar het kampvuur. Geef ’m wat te eten en laat hem maar goed slapen. En jij daar,’ - hij gebaarde naar een andere wacht -‘neem het hier over.’
Terwijl Garic zijn neef wegleidde, wilde Crysania de tent binnengaan, maar Caramon hield haar tegen. ‘Laat mij maar eerst gaan, vrouwe...’ zei hij behoedzaam. Hoewel hij een tegenwerping verwachtte, ging ze gedwee opzij. Caramon had de tentflap al in zijn hand toen hij haar hand op zijn arm voelde. Verbaasd draaide hij zich half om.
‘Je bent even wijs als Elistan, Caramon,’ zei ze terwijl ze hem aandachtig bekeek. ‘Ik had die jongeman ook zo toe kunnen spreken. Waarom deed ik dat dan niet?’
Caramon bloosde. ‘Ik, eh... ik begreep hem gewoon, meer niet,’ mompelde hij.
‘Maar ik wilde hem niet begrijpen.’ Crysania beet op haar lip, haar gezicht was bleek. ‘Ik wilde slechts dat hij me gehoorzaamde.’
‘Luister, vrouwe,’ zei Caramon kortaf, ‘later hebben we nog alle tijd om onze ziel aan een nader onderzoek te onderwerpen, maar nu heb ik even je hulp nodig.’
‘Ja, natuurlijk.’ Haar gebruikelijke, zelfverzekerde blik keerde onmiddellijk weer terug en zonder aarzeling volgde ze Caramon Raistlins tent in.
Zich bewust van de wacht voor de tent en alle andere nieuwsgierige ogen buiten, sloot Caramon de tent zo snel hij kon. Het was donker en stil binnen; zo donker dat hij geen enkele vorm kon onderscheiden in de schaduwen. Hij bleef bij de ingang staan om zijn ogen aan de duisternis te laten wennen, maar toen greep Crysania hem plotseling bij de arm.
‘Ik hoor hem ademhalen!’ zei ze opgelucht.
Caramon knikte en liep heel behoedzaam vooruit. De invallende dag verdreef de duisternis langzaam maar zeker en met elke stap zag hij meer contouren.
‘Daar!’ Hij schopte een stoel opzij die hem in de weg stond. ‘Raist!’ riep hij zachtjes terwijl hij knielde.
De aartsmagiër lag op de grond. Zijn gezicht was asgrauw en zijn dunne lippen blauw. Zijn ademhaling was heel oppervlakkig en onregelmatig, maar hij ademde tenminste nog. Caramon tilde zijn tweelingbroer voorzichtig op en legde hem op bed. In het nog gedimde licht meende hij een lichte glimlach op Raistlins gezicht te zien, alsof hij een prettige droom beleefde.
‘Volgens mij slaapt hij gewoon,’ zei Caramon verwonderd tegen Crysania, die Raistlin juist toedekte met zijn deken. ‘Maar er is iets vreemds gebeurd, zo veel is wel duidelijk.’ Hij keek om zich heen nu er steeds meer licht binnenviel.
‘Ik vraag me af... in naam van alle goden!’
Crysania keek verschrikt op, over haar schouder kijkend.
De tentstokken waren verschroeid en zwartgeblakerd, en de uiteinden leken hier en daar letterlijk gesmolten te zijn. Het was alsof ze in brand hadden gestaan, maar op de een of andere manier leken ze toch niet al te zeer beschadigd. Maar het was het object op de tafel wat Caramon pas echt tot zijn geschokte uitroep had gebracht...
‘De drakenbol!’ fluisterde hij ontzet.
Gecreëerd door magiërs in lang vervlogen tijden, gevuld met de essentie van goede, kwade en neutrale draken, krachtig genoeg om de tijdsbarrières te slechten, stond de kristallen bol op de tafel, op de zilveren standaard die Raistlin zelf had vervaardigd.
Ooit een object vol magisch, betoverend licht.
Nu een duister ding, levenloos, met een barst precies in het midden. ‘Hij is gebarsten...’ zei Caramon met zachte stem.
Hoofdstuk 4
Het leger van Fistandantilus trok over de Straat van Schalzee in een bij elkaar geraapte vloot van vissersboten, roeiboten, wrakke vlotten en overdadig versierde plezierbootjes. Hoewel de afstand bepaald niet groot was, duurde het een week voor alle mensen, beesten en voorraden de oversteek hadden voltooid.
Tegen de tijd dat Caramon zover was om de oversteek te maken was het leger zo groot geworden dat er simpelweg niet genoeg boten waren om iedereen in één keer over te brengen. Vele vaartuigen moesten meerdere keren heen en weer varen. De grootste boten werden ingezet om het vee te vervoeren. De drijvende veeschuren herbergden de paarden in provisorische stallen, en het magere vee en de varkens in hokken.
Feitelijk verliep alles redelijk gladjes hoewel Caramon niet meer dan drie uur slaap per nacht gegund was, zo druk had hij het met alle grote en kleine problemen die blijkbaar alleen hij kon oplossen - van zeeziek vee tot een lading zwaarden die per ongeluk overboord werd gekieperd, en die weer opgedoken moest worden. En toen het einde net in zicht leek te komen, toen vrijwel alles en iedereen vervoerd was, stak er een storm op. De zee werd schuimend tot grote hoogten gestuwd en twee boten die niet goed lagen aangemeerd gingen verloren waardoor ze twee dagen achter op schema kwamen te liggen. Maar uiteindelijk arriveerde iedereen in redelijk goede staat aan de overkant, na slechts enkele gevalletjes zeeziekte, één kind dat overboord sloeg (gered) en één paard dat zijn been brak na in blinde paniek tegen de staldeur te hebben getrapt (gedood en geslacht).