Выбрать главу

Caramon beende geërgerd heen en weer, om af en toe een zwaar geïrriteerde blik op zijn kaart te werpen.

Raistlin gaapte, stond op en liet zijn hand zachtjes op Caramons arm rusten. ‘Onthoud één ding, broer,’ zei hij kalm. ‘Uiteindelijk is Pax Tharkas toch ten onder gegaan.’

Het gezicht van zijn broer werd nog bedroefder. ‘Ja...’ mompelde hij, boos omdat dit hem eraan herinnerde dat hij feitelijk een dwaas spel met de tijd speelde. ‘Ik neem aan dat je niet meer precies weet hoe?’

‘Nee.’ Raistlin schudde zijn hoofd. ‘Maar ze zullen vallen...’

Hij pauzeerde even, en herhaalde toen nadrukkelijk: ‘Ze zullen vallen!’

Vanuit het bos, beducht voor het licht van de tenten en de kampvuren, zelfs voor dat van de maan en de sterren, kropen drie donkere, ineengedoken figuren voort. Ze aarzelden even toen ze bij de uiterste rand van het kampement aankwamen, alsof ze niet helemaal zeker waren van hun bestemming. Uiteindelijk wees één van de drie naar iets en mompelde wat. De andere twee knikten en bewogen zich door het duister, veel sneller plotseling.

Sneller, maar niet stiller. Geen dwerg bewoog zich ooit geruisloos voort, maar deze drie leken nog meer herrie te maken dan normaal. Alles kraakte en bewoog en ze leken vastbesloten om op iedere, krakende tak te willen staan die ze maar konden vinden en als klap op de vuurpijl lieten ze hun herrie gepaard gaan met luid gevloek.

Raistlin, die ze op stond te wachten in de duisternis van zijn tent, hoorde ze al hoofdschuddend van verre aankomen. Maar hij had er al rekening mee gehouden, vandaar dat hij de ontmoeting had gepland op het moment dat het feestgedruis voor voldoende afleiding zou zorgen.

‘Ach, jullie zijn er al,’ zei hij droogjes terwijl het gekletter en gestamp van de dwergenvoeten vlak voor zijn tent ophield.

Er viel een pauze, die gepaard ging met zwaar gehijg en een opgewonden gemompel; niemand wilde eigenlijk als eerste naar binnen. Een en ander werd afgedaan met een snauwende vloek en een van de dwergen rukte de tentflap met zo’n kracht open dat de toch zo sterke stof bijna bezweek. De ogenschijnlijke leider van de drie kwam binnen, want hij stapte tenminste nog met enige zwier naar voren, waar de andere twee duidelijk nerveuzer waren en zich ineengekrompen voortbewogen.

De eerste dwerg liep soepel naar de tafel in het midden hoewel het aardedonker was; na jaren van ondergronds leven hadden de zwarte dwergen blijkbaar een prima nachtzicht ontwikkeld. Er gingen zelfs geruchten dat enkelen van hen zelfs elfenzicht bezaten, waardoor ze een lichtend aura van levende wezens konden zien in het donker.

Maar hoe scherp de ogen van de dwerg ook waren, hij zag de figuur in het zwart niet die achter de tafel zat. Het was alsof hij de zwartste nacht zag, maar toch nog iets duisterder - alsof er een gapende afgrond aan zijn voeten lag. De dwerg in kwestie was sterk en onbevreesd, waarschijnlijk zelfs wel roekeloos; zijn vader was knettergek geweest toen hij stierf. Maar zelfs deze dwerg kon een huivering niet onderdrukken die lichtjes ontstond in zijn nek en onontkoombaar verder trok langs zijn ruggengraat. Toch ging hij zitten.

‘Jullie twee,’ zei hij in zijn dwergentaal, ‘bewaak de ingang.’

Ze knikten en trokken zich snel terug, opgelucht zelfs dat ze de aanwezigheid van de zwarte magiër konden ontvluchten. Bij de tentingang staarden ze naar buiten, naar de natuurlijke schaduwen. Een plotselinge lichtflits deed hen echter opspringen en hun leider kwam luid vloekend overeind, zijn ogen beschermend.

‘Geen licht, verdomme!’ schold hij in platte Gemeentaal. Toen verstrakte hij en kon hij geen woord meer uitbrengen, behalve wat dom gestamel. Het licht kwam niet van een toorts of kandelaar maar van een vlam die spontaan in de handpalm van de tovenaar ontbrandde...

Nu staan alle dwergen wantrouwend en argwanend tegenover magie. Door hun gebrek aan opleiding en vatbaarheid voor bijgeloof waren ze er feitelijk doodsbang voor waardoor deze simpele truc van de magiër zijn gast letterlijk naar adem deed happen.

‘Ik zie graag met wie ik praat,’ zei Raistlin fluisterend. ‘Wees niet bang; dit licht kan nauwelijks van buitenaf gezien worden, en zo ja, denken ze gewoon dat ik nog over mijn boeken gebogen zit.’

Langzaam liet de dwerg zijn arm weer zakken, en knipperde pijnlijk met zijn ogen tegen het heldere licht. Zijn kompanen gingen weer zitten, zelfs nog dichter bij de ingang deze keer. Deze zwarte dwergenleider was dezelfde die destijds Duncans raadsvergadering had bijgewoond. En hoewel zijn gezicht de knotsgekke wreedheid uitdrukte die veel andere dwergen zo kenmerkte, glom er toch ook een sprankje rationele intelligentie in zijn donkere ogen dat hem waarschijnlijk nog veel gevaarlijker maakte.

Het waren deze ogen die de magiër nu nauwlettend opnamen, terwijl de tovenaar hetzelfde met hem deed. De zwarte dwerg was onder de indruk. Doorgaans lieten mensen hem volkomen koud. En een menselijke tovenaar was dubbel verdacht. Maar de dwerg had een scherp inzicht in iemands karakter, en in de dunne lippen, het getekende gelaat en de kille ogen zag hij een machtswellust die hij niet alleen begreep maar ook vertrouwde.

‘Jij... Fistandantilus?’ gromde de dwerg ruw.

‘Dat ben ik.’ De magiër sloot zijn vuist en de vlam verdween, en ze zaten weer in het donker - waar de dwerg erg opgelucht over was. ‘En ik spreek jullie taal, dus we kunnen in het dwergs verder spreken. Liever zelfs, zodat er geen ruimte voor misverstanden kan ontstaan.’

‘Prima.’ De dwerg leunde naar voren. ‘Ik ben Argat, de leider van mijn clan. Ik heb je boodschap ontvangen en ik ben geïnteresseerd. Maar we willen meer weten.’

‘Je bedoelt te vragen waar jullie voordeel ligt?’ zei Raistlin spottend. Met zijn magere hand wees hij naar de hoek van zijn tent.

Argat zag niks in de richting die Raistlin aanwees. Maar toen begon er iets te gloeien, eerst zachtjes, en toen met intensere helderheid. Argat moest alweer naar adem happen, maar nu meer van verwondering dan van angst.

Plotseling wierp hij een scherpe, argwanende blik op Raistlin.

‘Ga vooral je gang en bekijk ’t zelf maar even van dichtbij,’ zei de magiër toegeeflijk. ‘Je mag het later zelfs meenemen... als we het vanavond eens kunnen worden.’

Maar Argat zat al in de hoek van de tent. Op zijn knieën vallend, graaide hij al in de kist met stalen munten die verleidelijk oplichtten. Seconden lang kon hij slechts begeerlijk naar de rijkdom staren, en liet hij de munten als water door zijn vingers glippen. Toen, met een zucht van genot, liep hij weer terug naar zijn stoel. ‘Jij hebt plan?’

Raistlin knikte. De magische gloed van de munten doofde enigszins, maar de vage glinstering bleef niettemin de aandacht van de dwerg trekken.

‘Onze spionnen melden dat Duncan ons leger wil aanvallen op de vlakten vóór Pax Tharkas, om ons daar te verslaan of om ons op zijn minst zware verliezen toe te brengen. Mochten wij aan de winnende hand zijn, zal hij zijn troepen terugtrekken in het fort, om vervolgens de poorten te sluiten en die te blokkeren met duizenden rotsblokken.

Met alle wapens en al het voedsel dat hij heeft opgeslagen, kan hij rustig afwachten of tot we het beleg opgeven of tot de versterkingen uit Thorbardin arriveren die ons dan weer in de vallei aan kunnen vallen. Klopt mijn verhaal tot dusver?’

Argat streek door zijn zwarte baard. Hij trok zijn mes, wierp het in de lucht en ving het behendig weer op. De magiër aankijkend hield hij plots op en spreidde zijn handen ter verontschuldiging.

‘Sorry... macht der gewoonte,’ zei hij gemeen grinnikend. ‘Ik wil je niet bang maken; als je je er ongemakkelijk bij voelt...’

‘Dan kan ik mezelf wel redden, hoor,’ merkte Raistlin fijntjes op. ‘Toe maar,’ gebaarde hij. ‘Ga je gang maar.’

Schouderophalend, maar toch slecht op zijn gemak door de felle ogen die hij niet kon zien, maar wel degelijk kon voelen vanonder de zwarte kap, gooide Argat het mes weer in de lucht...