‘Waarom?’ was alles wat de verbijsterde Duncan uit wist te brengen.
Uitkijkend over de bergen gaf Kharas antwoord met een stem die enerzijds hard als steen klonk, maar anderzijds brak van emotie. ‘Ik voer deze strijd omdat u me beveelt te vechten, heer. Ik heb u mijn loyaliteit beloofd en aan die belofte houd ik me. Maar al vechtend wil ik dat iedereen weet dat ik geen eer kan vinden in het doden van mijn naasten, zelfs niet van mensen, met wie ik meer dan eens schouder aan schouder heb gevochten. Laat iedereen beseffen dat Kharas deze dag in schande beleeft.’
‘Dan zul je een fraai figuur slaan voor je manschappen,’ beet Duncan hem bitter toe.
Maar Kharas hield zijn mond dicht en zei niets meer.
‘Heer!’ klonk het plotsklaps van verschillende kanten, waardoor Duncan gelukkig weer zijn onverdeelde aandacht bij de vlakten vóór hem kon houden. Ook hij had de vier piepkleine figuren al gezien in de verte, die zich hadden losgemaakt van de troepenmacht die optrok naar Pax Tharkas. Drie van de vier droegen wapperende vlaggen mee. De vierde persoon droeg een staf met een glanzend licht, dat duidelijk te zien was in het ontluikende daglicht, zelfs op deze afstand.
Twee vlaggen herkende Duncan uiteraard meteen. De banier van de heuveldwergen, met zijn overbekende aambeeld en hamersymbool, dat op Duncans eigen vlag ook voorkwam, in diverse kleuren. De banier van de Vlaktemannen had hij nog nooit gezien, maar hij herkende het meteen. Het paste perfect bij hen - het symbool van de wind die over het prairiegras blies. De derde banier, zo nam hij aan, moest wel toebehoren aan die uiterst irritante generaal die zomaar uit het niets was verschenen.
‘Ha!’ snoof Duncan laatdunkend, die het symbool met de negenpuntige ster met verachting waarnam. ‘Voor zover wij weten zou zijn banier het teken van het Dievengilde moeten dragen, met een loeiende koe!’
Zijn generaals moesten lachen.
‘Of dode rozen,’ suggereerde een van hen. ‘Ik hoor dat er nogal wat afgedwaalde ridders van Solamnië meerijden met dat stelletje dieven en boeren.’
De vier figuren reden snel over de vlakte met hun wapperende banieren en de paardenhoeven klopten de een na de andere stofwolk los uit de grond.
‘Zou die vierde man de tovenaar zijn? Fistandantilus?’ vroeg Duncan nors, wiens ogen nu bijna verdwenen in zijn fronsende voorhoofd. Dwergen hebben geen talent voor magie, dus wantrouwen en verachten ze alles en iedereen die zich met zulke praktijken inlaat.
‘Ja, heer,’ antwoordde een van de generaals.
‘Hem vrees ik het meest van allemaal,’ mompelde Duncan binnensmonds.
‘Ach, het zou wat!’ Een oudere generaal streek zelfvoldaan door zijn baard. ‘U hoeft deze tovenaar niet te vrezen. Onze spionnen melden ons dat zijn gezondheid zeer zwak is. En hij gebruikt zijn magische talenten maar hoogst zelden; meestal zit hij maar wat in zijn tent. Trouwens, ze zouden een leger van magiërs zoals hij nodig hebben om dit fort te verschalken.’
‘Je hebt gelijk, denk ik,’ zei Duncan die ook zijn hand door zijn baard wilde strijken. Maar omdat hij uit zijn ooghoek een glimp van Kharas opving, bleef zijn hand halverwege steken en hield hij vervolgens beide handen maar achter zijn rug. ‘Maar houd hem maar goed in de gaten.’ Daarop verhief hij zijn stem. ‘Scherpschutters! Een zak vol goud voor degene die de tovenaar een pijl tussen zijn ribben weet te jagen!’
Er steeg een instemmend gejuich op dat meteen weer doofde toen de vier, nog ongeschonden, vlak voor het fort stilhielden. De leider, de generaal, maakte het eeuwenoude gebaar en hief zijn handpalm ter onderhandeling. Tussen de kantelen, op een stuk steen dat daar speciaal voor was neergelegd, ging Duncan uitdagend staan, met zijn handen op zijn heupen en met wijd uitstaande benen. Hij staarde grimmig naar beneden.
‘We moeten praten!’ schreeuwde generaal Caramon vanuit de diepte. Zijn stem dreunde en echode langs de wanden van de steile rotsen die het fort flankeerden.
‘Alles is al gezegd!’ riep Duncan, wiens stem bijna even indrukwekkend klonk, hoewel hij slechts een kwart van de lengte van de grote generaal bezat.
‘We geven jullie nog één laatste kans! Geef aan jullie broeders terug wat hun toekomt! En geef de mensen hier terug wat jullie hebben gestolen! Deel jullie enorme rijkdom... als je straks dood bent, heb je er niets meer aan!’
‘Nee, maar jullie zouden ’t maar wat graag in handen krijgen, hè?’ sloeg Duncan snerend terug. ‘Wat wij bezitten, hebben we eerlijk verdiend met hard werken in de bergen. Niet met plunderen en roven in het gezelschap van wilde barbaren! Hier is ons antwoord!’
Duncan hief zijn hand. De scherpschutters, die nauwelijks konden wachten, spanden hun bogen. Duncans hand viel scherp naar beneden en honderd pijlen floten door de lucht. De dwergen op de kantelen begonnen te lachen, in de hoop en overtuiging dat de vier in blinde paniek om zouden draaien en voor hun leven zouden vluchten.
Maar de lach bestierf op hun lippen. De vier verroerden zich niet toen de pijlen hen naderden. De tovenaar in het zwart hief zijn hand en onmiddellijk vatten alle pijlpunten vlam en gingen de pijlen letterlijk in rook op. De rook van de pijlen vermengde zich met de ijle ochtendlucht...
‘En hier heb je ons antwoord!’ De starre, kille stem van de generaal kroop langzaam omhoog. Hij gaf zijn paard de sporen, draaide zich om en galoppeerde zijn leger weer tegemoet, geflankeerd door de tovenaar, de heuveldwerg en de Vlakteman.
Toen hij het bange gemompel van zijn manschappen hoorde en hun onderlinge, angstige blikken zag, slikte hij zijn eigen twijfel moedig weg en keek hen aan. Zijn baard trilde van woede.
‘Wat krijgen we nou?’ vroeg hij op hoge toon. ‘Worden jullie bang van de trucjes van een goedkope goochelaar? Waar ben ik nou eigenlijk bevelhebber van? Een leger van mannen of van kinderen?’
Toen hij de schaamte op sommige gezichten zag, klom hij naar beneden van zijn uitkijkpunt. Terwijl hij kalm naar de overzijde van de kantelen liep, overzag hij de weidse binnenplaats van het machtige fort. Een ruimte die niet door dwergenhanden was geschapen, maar door de natuur en de bergen zelf. Overal zag hij grotten, waar in normale tijden rook en smeedgeluiden waar te nemen waren vanuit de ruime toegangen tot de mijnen. Maar vandaag zag hij geen normale werkzaamheden.
Deze morgen zag hij slechts dwergen in hun zwaarste wapenrusting, met schilden, bijlen en strijdhamers, de favoriete wapens van de dwergenlegermacht. Alle koppen gingen weer omhoog toen Duncan langsliep en het gejuich en gezang dat langzaam was weggestorven, zwol weer aan.
‘Het is oorlog!’ schreeuwde Duncan boven de herrie uit en hief zijn armen.
Het gezang werd luider en hield toen plots op. Na een moment totale stilte, barstten de dwergenstemmen in een lied los...
Zijn bloed borrelde bijna door het lied en Duncans twijfels verdwenen als sneeuw voor de zon, net zoals de pijlen zoëven in rook waren opgegaan. Zijn generaals begaven zich vervolgens naar beneden om hun posities in te nemen. Eén generaal bleef boven: Argat, generaal der zwarte dwergen. Ook Kharas bleef waar hij was. Duncans blik zocht hem en hij wilde hem aanspreken.