‘Een halve dag verder marcheren en we vinden nog een waterbron,’ gromde Regar, met een granieten gelaatsuitdrukking. ‘Vroeger vond je hier werkelijk overal waterbronnen.’
De dwerg maakte een breed armgebaar, en Caramon keek eens rond. Zover als het oog reikte... niets. Geen boom, geen vogels, niet één armetierig struikje. Slechts eindeloos en mijlenver zand, met her en der verspreid een vreemde, in het oog springende zandophoping. In de verte dansten de donkere schaduwen van de bergen van Thorbardin voor zijn ogen, als de blijvende herinnering aan een gruwelijke nachtmerrie.
Het leger van Fistandantilus stond op het punt de oorlog te verliezen vóór de veldslag nog maar was begonnen.
Na lange dagen van marcheren, waren ze eindelijk uit de bergpas van Pax Tharkas gekomen en liepen nu op de Vlakten van Dergoth. Hun voorraden waren nog steeds niet gearriveerd, en omdat hun eigen tempo zo hoog lag, was de verwachting dat het nog wel een week kon duren voor de wagens hen in konden halen.
Raistlin benadrukte voortdurend de noodzaak bij de bevelhebbers om zo veel mogelijk haast te maken, en hoewel Caramon zijn broer openlijk tegensprak, viel Regar de aartsmagiër bij en wist hij de leider van de Vlaktemannen daar ook toe te bewegen.
Opnieuw restte Caramon dus weinig keus om maar weer in te binden. En aldus stond het leger nog voor zonsopgang op, marcheerde het voort met slechts een korte pauze rond het middaguur, en liep het door tot de schemering toen men het kamp opsloeg, met nog net voldoende licht.
Het leek overigens geen leger van overwinnaars. De kameraadschap was weg, net als de grappen, het gelach en de speelsheid ’s avonds. Er werd overdag niet langer gezongen; zelfs de dwergen zongen hun liederen niet meer omdat ze hun kostbare adem beter konden gebruiken voor de lange tocht die nog voor hen lag. ’s Avonds zakten de mannen door hun hoeven, aten hun rantsoen en gingen uitgeput slapen, om de volgende ochtend wakker geschopt te worden, waarna het hele proces weer opnieuw begon.
De moraal was laag; er werd binnensmonds gegromd en veel geklaagd, vooral als het op eten aankwam. In de bergen hadden ze geen problemen gekend, daar was immers voldoende wild te vinden geweest. Maar eenmaal op de Vlakten aangekomen, bleken zijzelf de enige levende wezens in de verre omtrek te zijn.
Ze leefden op doorgebakken zuurdesembrood en stukjes gedroogd vlees dat in rantsoenen van twee keer per dag werd uitgedeeld - ’s ochtends en ’s avonds. En Caramon wist maar al te goed dat als de wagens met voorraden hen niet snel in zouden halen, zelfs dat rantsoen nog in tweeën gedeeld zou worden.
Maar de generaal had nog andere zorgen behalve voedsel, en beide wierpen eigenlijk nog grotere problemen op. Ten eerste was er het gebrek aan vers water. Hoewel Regar hem verzekerd had dat er waterbronnen te vinden waren op de Vlakten, bleken de eerste twee bronnen uitgedroogd te zijn. Pas toen durfde de oude dwerg met tegenzin toe te geven dat de laatste keer dat hij voet op deze Vlakten had gezet nog voor de Catastrofe was geweest. Caramons andere grote probleem was de snel slechter wordende verhouding tussen de eerdere bondgenoten.
Het verbond was natuurlijk altijd al broos geweest, maar scheurde nu bij de basis uiteen. De mensen uit het noorden gaven de dwergen en de Vlaktemannen de schuld voor de huidige problemen omdat zij de tovenaar hadden gesteund in zijn opzet.
De Vlaktemannen waren nog nooit in de bergen geweest en ze ontdekten er algauw dat vechten en wonen in dergelijk gebied een koude en sneeuwrijke aangelegenheid was, zoals hun voorman het zo fijntjes uitlegde aan Caramon: ‘Of we gaan verdomme omhoog, of we gaan verdomme weer omlaag.’
Nu ze de gigantische bergkammen van Thorbardin in de verte zagen opdoemen aan de zuidelijke horizon, begonnen de Vlaktemannen zich oprecht af te vragen of al het goud en staal in de wereld wel op wogen tegen de schitterende, vlakke graslanden die zij nu eenmaal hun thuis noemden. Meer dan eens zag Caramon hun ogen verlangend naar het noorden kijken en hij wist gewoon dat ze op een ochtend domweg vertrokken zouden zijn.
De dwergen, op hun beurt, beschouwden de mensen als lafhartige zwakkelingen die huilend naar hun moeder terugrenden als het even tegenzat. Vandaar dat zij het voedsel- en watergebrek slechts als tijdelijk ongemak zagen. De dwerg die alleen maar aanstalten maakte om te zeggen dat hij dorst had, werd onmiddellijk op zijn nummer gezet door zijn kameraden.
Caramon overdacht dit alles terwijl hij die avond midden in de woestijn stond, en wat doelloos in het zand schopte met zijn laars.
Opkijkend zag hij ineens Regar staan. Die waande zich onbespied en liet plots zijn steenharde voorkomen vallen - zijn schouders zakten ineen en hij zuchtte doodvermoeid. Zijn gelijkenis met Flint was nu plotseling pijnlijk duidelijk. Beschaamd om zijn eerdere woede-uitval, in de wetenschap dat hij eerder kwaad op zichzelf was geweest, besloot Caramon om vrede te sluiten.
‘Maak je geen zorgen. We hebben voldoende water om de nacht weer door te komen. En morgen vinden we vast wel een waterbron, denk je niet?’ Hij klopte Regar ietwat klunzig op zijn rug. De oude dwerg keek Caramon eens aan, achterdochtig dat hij weer het lijdend voorwerp van een gemene grap zou worden.
Maar toen hij Caramons vermoeide gezicht oprecht zag lachen, ontspande Regar zich enigszins. ‘Aye,’ zei de dwerg met een nog wat aarzelende glimlach. ‘Morgen? Zeker weten.’
Weglopend van de opgedroogde bron, liepen de twee weer terug naar het kamp.
De nacht viel snel op de Vlakten van Dergoth. De zon zonk bliksemsnel achter de bergen alsof hij de aanblik van de uitgestrekte, barre woestenij niet langer kon verdragen. Er brandden nog maar weinig kampvuurtjes; de meeste mannen waren domweg te moe om ze op te stoken en eten was er toch niet. Samendrommend bij hun eigen volk, bekeken de heuveldwergen, de noordelingen en de Vlaktemannen elkaar vol achterdocht. De zwarte dwergen werden vanzelfsprekend door iedereen genegeerd.
Caramon keek naar zijn tent die apart van alles en iedereen stond, alsof hij daadwerkelijk al iedereen had afgeschreven.
Een oude legende van Krynn verhaalde van een man die ooit zo’n laaghartige daad had begaan dat de goden zelf bijeenkwamen om zijn straf te bepalen. Toen ze later aankondigden dat hij van hen de macht kreeg in de toekomst te kijken, moest de man onbedaarlijk lachen, in de vaste veronderstelling dat hij de goden te slim af was geweest. De man was echter een gruwelijke dood gestorven - iets wat Caramon nooit echt goed had begrepen.
Maar nu begreep hij het, en voelde de pijn tot in het diepst van zijn ziel. Inderdaad, voor een sterveling kon geen ergere straf gelden. Want, door de kennis van de toekomst, wetend wat er komen gaat, wordt de mens beroofd van zijn grootste geschenk: hoop.
Tot nu toe had Caramon volop hoop gekoesterd. Hij had geloofd dat Raistlin met een plan zou komen. Dat zijn broer dit allemaal niet zou laten gebeuren. Raistlin mocht dit niet laten gebeuren. Maar nu hij wist dat het Raistlin koud liet wat er met de mensen, dwergen en hun geliefden thuis zou gebeuren, was Caramons hoop vervlogen. Ze waren allemaal verdoemd. En hij kon niets doen om datgene te voorkomen wat hen ooit eerder al was overkomen.
Met deze voorkennis en wetend hoeveel pijn hem dat zou opleveren, begon Caramon zich inmiddels onwillekeurig los te maken van de mensen aan wie hij zich was gaan hechten. Hij dacht aan zijn eigen thuis...
Thuis! Bijna vergeten, en doelbewust verdrongen, kwamen de herinneringen aan zijn eigen huis soms zo sterk naar boven, en ook zo kraakhelder, dat hij soms tijdens de lange, eenzame avonden in het vuur staarde door zijn opwellende tranen heen.
Die gedachte hield Caramon op de been. Terwijl hij zijn leger dichter en dichter naar een onontkoombare nederlaag leidde, kwam hij zelf steeds dichter bij Tika, en dichter bij zijn huis...