‘Bah!’ snoof Caramon, wat hem meteen ineen deed krimpen van de hoofdpijn. ‘Die hebben de tunnel natuurlijk weer in laten storten.’
‘Klopt. We hebben nog geprobeerd om ’m uit te graven, maar dan kun je net zo goed die hele, verdomde woestijn omspitten,’ zei Garic verbitterd.
‘Hoe reageerde het leger?’ drong Caramon weer aan, toen hij voor Raistlins tent stond. Binnen hoorde hij iemand zachtjes jammeren.
‘De manschappen zijn flink in de war,’ verzuchtte Garic. ‘Ze praten onder elkaar, en ze snappen het niet allemaal. Ik weet het niet...’
Caramon begreep het. Hij keek de donkere ruimte in van zijn broers tent. ‘Ik ga alleen naar binnen. Bedankt voor alles, Garic,’ zei hij vriendelijk. ‘Ga jij nou maar uitrusten voor je straks nog flauwvalt. Ik zal je later nog genoeg nodig hebben, en dan moet je sterk en gezond zijn.’
‘Ja, generaal,’ antwoordde Garic. Hij liep weg, maar draaide zich nog één keer om. Onder de borstplaat van zijn wapenrusting haalde hij een bebloed stuk perkament tevoorschijn. ‘Voor ik het vergeet... dit vonden we... in uw hand. Het handschrift is in het dwergs...’
Caramon wierp er een blik op, opende het, las het en rolde het weer op zonder enig commentaar en stopte het tussen zijn riem.
Inmiddels stonden er enige bewakers rondom de tent. Hij gebaarde naar één om erop toe te zien dat Garic zo snel mogelijk in bed terechtkwam. Vervolgens bereidde hij zich op het ergste voor en stapte Raistlins tent binnen.
Op tafel brandde een kaars, naast een spreukenboek dat nog opengeslagen lag - de aartsmagiër had ongetwijfeld verwacht vlak na het eten weer door te kunnen lezen. Een dwerg, door de strijd gehavend en van middelbare leeftijd, die Caramon herkende als lid van Regars staf, zat in de schaduwen gehurkt bij het bed. Een wachter salueerde Caramon.
‘Wacht buiten maar,’ beval Caramon hem en de wachter vertrok.
‘We mogen ’m absoluut niet aanraken,’ zei de dwerg laconiek, terwijl hij Caramon met een kort knikje begroette. ‘De wond moet verzorgd worden, niet dat het veel helpt natuurlijk. Maar misschien stopt ’t bloeden dan een beetje.’
‘Ik verzorg hem wel,’ zei Caramon scherp.
De dwerg kwam overeind en enigszins aarzelend, schraapte hij zijn keel, alsof hij afwoog of hij wel moest zeggen wat hij wilde zeggen. Blijkbaar had hij een besluit genomen want plots keek hij Caramon met sluwe, heldere ogen aan.
‘Regar zei dat ik ’t recht voor ze raap moest zeggen. Als je wilt dat ik ’t doe... je begrijpt me wel, er snel ’n eind aan maken. Dat heb ik wel vaker gedaan. Ik heb er handigheid in, zogezegd. In het dagelijks leven ben ik namelijk slager...’
‘Ga weg.’
De dwerg haalde zijn schouders op. ‘Jouw beslissing. Maar als het mijn broer was, dan wist ik ’t wel...’
‘Ga alsjeblieft weg,’ herhaalde Caramon zachtjes. Hij keek de dwerg niet na toen die wegliep, en hij hoorde diens voetstappen niet eens, ondanks zijn zware tred. Al zijn zintuigen richtten zich op zijn tweelingbroer.
Raistlin lag op zijn bed, gekleed, met beide handen op zijn afschrikwekkende wond gedrukt. Van bloed doordrenkt was de zwarte mantel in het vlees gedrukt en samen was het één grote, zwarte, smerige bloedklont. Hij leed zware pijn. Onvrijwillig rolde hij bij elke ademtocht heen en weer en elke keer stiet hij een lage, onsamenhangende pijnkreet uit. Elke ademtocht was pure marteling.
Maar voor Caramon was de grootste gruwel de aanblik van Raistlins ogen. Ze staarden hem aan, en hij was zich van zijn broer bewust toen deze het bed naderde. Raistlin was volkomen bij bewustzijn...
Caramon knielde naast het bed en legde een hand op het koortsige voorhoofd van zijn broer.
‘Waarom liet je niet toe dat ze Crysania erbij haalden?’ vroeg hij fluisterend.
Raistlin trok een grimas. Tandenknarsend en met bloed besmeurde lippen perste hij de woorden eruit. ‘Paladijn... zal... me... niet... genezen!’ Het laatste woord was niet meer dan gehijg, eindigend in een verstikte kreet.
Caramon keek hem verward aan. ‘Maar je bent stervende. Je kunt niet sterven. Jij zei zelf...’
Raistlins ogen rolden weg, zijn hoofd viel terug. Bloed drupte uit zijn mond. ‘Tijd... veranderd... alles... is... anders!’
‘Maar...’
‘Laat me alleen! Laat me sterven!’ Met zijn laatste krachten schreeuwde Raistlin het uit en hij kromp van pijn ineen.
Caramon kon niet anders dan huiveren; hij probeerde zijn broer met medelijden te bekijken, maar het gezicht dat hij zag, luguber en vertrokken van intens lijden, kende hij niet.
Het masker van wijsheid en intelligentie was nu weggerukt; tevoorschijn kwamen de diepe groeven die trots, ambitie en hebzucht verrieden, met een zweem van intense wreedheid. Het was alsof Caramon een bekend gezicht zag, maar toch zijn tweelingbroer voor het eerst écht zag.
Misschien was dit het gezicht dat Dalamar in de Toren van de Hoge Magie had gezien toen Raistlin zijn vlees had verbrand met zijn blote handen. Wellicht was dit het gezicht dat Fistandantilus had aanschouwd toen hij stierf...
Vol walging, en ontdaan door wat hij zag, scheurde Caramon zijn blik los van dit afschrikwekkende, schedelachtige gelaat, en met een harde toon in zijn stem zei hij: ‘Laat me dan tenminste die wond verzorgen.’
Raistlin schudde heftig zijn hoofd. Een bebloede hand schoot naar voren en greep Caramons arm.
‘Nee! Maak er maar een eind aan! Ik heb gefaald. De goden zullen me uitlachen... ik kan dit niet verdragen...’
Caramon staarde hem aan. Plotseling werd hij woedend - een woede die ontstond uit jaren van beschimpingen en ondankbaar gedrag. Woede om de vrienden die door deze man waren omgekomen. Woede die hem zelf bijna fataal was geworden. Woede die liefde had verwoest en ontkend. Hij leunde naar voren, en tilde het hoofd van zijn broer van het kussen.
‘Nee, bij alle goden!’ schreeuwde Caramon, wiens stem nu letterlijk trilde van kwaadheid. ‘Nee, je zult niet sterven! Hoor je me?’ Zijn ogen vernauwden zich. ‘Je zult niet sterven, broer van me! Je hele leven al bekommer je je alleen maar om jezelf! En nu, op de drempel van de dood, kies je de makkelijkste weg - voor jezelf! Je zou me zomaar achterlaten, zonder er verder bij na te denken. En Crysania ook! Nee, broer... je zult blijven leven, verdomme! Zodat je mij weer naar huis kunt sturen! Wat je daarna zelf verder wilt doen, is jouw zaak!’
Raistlin keek zijn broer aan en ondanks zijn pijn, krulde er een gruwelijke parodie op een glimlach rond zijn lippen. Het leek bijna of hij daadwerkelijk wilde lachen, maar verder dan een bel vol bloed in zijn mond kwam hij niet. Caramon liet zijn greep wat verslappen, waardoor Raistlin weer achterover in het kussen gleed. Zijn brandende ogen verslonden Caramon en op dat precieze moment bestond er slechts bittere haat en woede tussen hen.
‘Ik ga Crysania op de hoogte brengen,’ zei Caramon grimmig. Hij negeerde Raistlins woedende blik toen hij opstond. ‘Zij moet de kans krijgen je te genezen. En ja, als blikken konden doden, dan zou ik nu al dood zijn. Maar luister goed, Raistlin, of Fistandantilus, of wie je ook moge zijn - als het Paladijns wil is dat je moet sterven voor je de wereld nog meer kwaad kan toebrengen, het zij zo. Dan accepteer ik mijn lot en Crysania ongetwijfeld ook. Maar als het zijn wil is dat je zult leven, dienen we dat ook te accepteren - en dat geldt dus ook voor jou!’
Raistlin, vrijwel aan het einde van zijn krachten, behield zijn bloederige greep op Caramons arm, maar zijn vingers werden al zo stijf dat het leek of de rigor mortis al intrad.
Streng, met samengeknepen lippen, ontdeed Caramon zich van de hand van zijn broer en stond op. Zich omdraaiend hoorde hij een gekweld en rasperig gekreun van iemand in pure doodsnood. Daardoor aarzelde Caramon toch even, want het geluid raakte hem diep in zijn hart. Maar toen dacht hij aan Tika, aan zijn thuis...
En dus liep Caramon door, en eenmaal buitengekomen ging hij snel naar Crysania’s tent. Ondertussen zag hij de dwerg nog in de schaduw van Raistlins tent staan, nonchalant een staak scherpend met zijn mes.