‘Ja, uiteraard,’ mompelde Caramon. Hij voelde zich slecht op zijn gemak, zijn hoofdpijn werd bepaald niet minder en in de wetenschap dat hij heel snel ziek, zwak en misselijk zou worden, wankelde hij naar zijn tent.
Helemaal alleen in het donker kotste hij zijn ingewanden er zowat uit, tot er helemaal niets meer omhoogkwam. Op bed vallend, gaf hij zich eindelijk over aan alle vermoeidheid en pijn.
Maar terwijl de genadevolle duisternis bezit van hem nam, schoten Crysania’s woorden hem weer te binnen - ‘Bedank Paladijn maar voor het leven van je broer...’
De herinnering aan Raistlins diepbedroefde gezicht was nog haarscherp, en het gebed bleef steken in zijn keel...
Hoofdstuk 10
Lichtjes op de gaststeen kloppend voor Duncans onderkomen, wachtte Kharas nerveus en ongeduldig op een reactie. Die kwam snel. De deur ging open en daar stond zijn koning.
‘Kom binnen en wees welkom, Kharas,’ zei Duncan en gebaarde dat hij verder moest komen.
Blozend van schaamte, stapte Kharas Duncans huis binnen. Maar Duncan lachte hem vriendelijk toe, vooral ter geruststelling, en ging hem voor door zijn huis, naar zijn privéstudeerkamer.
Diep onder de grond gebouwd, in het hart van het dwergenkoninkrijk, was Duncans huis een complex geheel van vertrekken en tunnels die vol stonden met de zware, donkere, hardhouten meubels die dwergen zo bewonderen. Hoewel groter en ruimer dan de meeste huizen in Thorbardin, leek Duncans huis sprekend op welk ander dwergenhuis dan ook. Men zou het trouwens ook als toppunt van slechte smaak beschouwen als dat niet het geval was geweest. Dat hij nou toevallig koning was, gaf Duncan nog niet het recht om naast zijn laarzen te gaan lopen. En hoewel hij de beschikking over enkele bedienden had, deed hij gewoon zijn eigen deur open en bediende hij zijn gasten eigenhandig. Als weduwnaar woonde hij er met zijn twee zoons, die beiden nog ongetrouwd waren en bovendien nog jong (rond de tachtig waren ze nog maar immers).
De studeerkamer die Kharas betrad was overduidelijk Duncans favoriete vertrek in het huis. Strijdbijlen en schilden hingen ter decoratie aan de muren, evenals een prachtverzameling buitgemaakte aardmannenzwaarden met gebogen klingen, een minotaurusdrietand die een verre voorvader ooit had gewonnen en, uiteraard, hamers, beitels en steenbewerkinggereedschap.
Duncan behandelde zijn gast met de ware dwergengastvrijheid, waarbij de gast de beste stoel krijgt, het bier rijkelijk vloeit en het vuur lekker opgepookt wordt. Kharas was hier trouwens vaker geweest, veel vaker zelfs. Maar deze keer voelde hij zich slecht op zijn gemak, alsof hij het huis van een vreemdeling had betreden. Misschien kwam het ook omdat Duncan, hoewel overlopend van vriendelijkheid, de baardloze dwerg af en toe een scherpe en een vreemde, onderzoekende blik toewierp.
Omdat Kharas dat door had, kon hij zich slecht ontspannen en zat hij maar te draaien in zijn stoel, terwijl hij nerveus het schuim van zijn lippen veegde, in de hoop dat de formaliteiten snel voorbij zouden zijn.
En dat waren ze gelukkig ook. Duncan schonk zich een mok bier in en leegde hem in één teug. Toen wreef hij eens door zijn baard en wierp Kharas een donkere, sombere blik toe.
‘Kharas,’ sprak hij eindelijk, ‘jij zei dat de tovenaar dood was.’
‘Inderdaad, heer,’ antwoordde Kharas verbijsterd. ‘Ik heb hem dodelijk verwond; niemand overleeft zoiets...’
‘Hij wel,’ zei Duncan kortaf.
Kharas raakte in alle staten. ‘Beschuldigt u me ervan...’
Nu was Duncan ineens slecht op zijn gemak. ‘Nee, beste vriend! Absoluut niet. Ik ben ervan overtuigd dat jij ervan overtuigd bent dat je hem hebt gedood.’ Hierop zuchtte Duncan zwaar. ‘Maar onze verkenners melden dat ze hem rond hebben zien lopen in het kamp. Hij was gewond, inderdaad, en paardrijden kon hij niet. Maar niettemin is het leger richting Zhaman getrokken, waarbij ze de tovenaar in een kar vervoeren.’
‘Heer!’ protesteerde Kharas, met een woedend gezicht. ‘Ik zweer het u! Zijn bloed droop over mijn handen en ik heb het zwaard eigenhandig uit zijn lijf gerukt! Bij Reorx...’ De dwerg huiverde. ‘Ik zag de dood in zijn ogen!’
‘Daar twijfel ik niet aan, mijn zoon!’ zei Duncan ernstig en klopte de jonge held eens op de schouder. ‘Ik heb nog nooit eerder gehoord dat iemand zo’n wond heeft overleefd - behalve in de oude tijden, natuurlijk, toen er nog geestelijken met magische gaven rondliepen.’
Zoals alle ware geestelijken, waren ook de dwergengeestelijken vlak voor de Catastrofe verdwenen. Maar anders dan alle andere rassen op Krynn, waren de dwergen hun geloof in hun eeuwenoude god, Reorx, Smeder van de Wereld, nooit echt kwijtgeraakt. Hoewel de dwergen niet al te blij waren dat Reorx hen met de Catastrofe om de oren had geslagen, was hun geloof in hem te diep verankerd om alles zomaar overboord te gooien, uitsluitend na één forse misslag van hun godheid. Maar hem openlijk vereren was er toch niet meer bij, zo boos waren ze dan weer wel.
‘Heb je enig idee hoe dit heeft kunnen gebeuren?’ vroeg Duncan fronsend.
‘Nee, heer,’ sprak Kharas zwaarmoedig. ‘Maar ik vroeg me wel af waarom we nog geen antwoord van generaal Caramon hadden ontvangen.’ Hij aarzelde even. ‘Heeft iemand die twee gevangenen die we mee terug brachten al ondervraagd? Misschien weten zij iets.’
‘Een kender en een gnoom?’ snoof Duncan laatdunkend. ‘Wat zouden die twee kunnen weten? Trouwens, we hoeven ze niet te ondervragen, omdat mijn eerste aandacht niet langer naar de tovenaar uitgaat. Sterker nog, de reden dat ik je dit alles vertel, is dat ik wil dat je dat geklets over vrede moet vergeten. Concentreer je nou maar eens op de komende oorlog.’
‘Achter die twee schuilt meer dan twee baarden, heer,’ parafraseerde Kharas een oude uitdrukking. Hij had blijkbaar niet naar Duncan geluisterd. ‘Volgens mij moet u...’
‘Ik weet wel wat je denkt. Vreemde wezens, tevoorschijn getoverd door de magiër. En ik vind het allemaal belachelijk! Welke magiër met zelfrespect tovert er nou een kender tevoorschijn? Welnee, dat waren gewoon bedienden van hem. Het was donker en chaotisch, dat zei je tenslotte zelf.’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Kharas zachtjes. ‘Als u het gezicht van de magiër had gezien, toen zij ineens tevoorschijn kwamen... Dat was het gezicht van iemand die plots een kist vol goud en juwelen tijdens een barre tocht tegenkomt. Geef me toestemming, heer. Alstublieft... praat eens met die twee. Meer vraag ik niet.’
Duncan steunde en zuchtte, en keek Kharas broeierig aan.
‘Vooruit dan maar,’ besloot hij. ‘Kwaad kan het vast niet. Maar...’ - nu keek Duncan hem vooral sluw aan - ‘als dit allemaal tot niets leidt, beloof je me dan dat je je alleen nog maar zult richten op de komende strijd? Het zal een vuile oorlog worden, mijn zoon.’ En omdat Duncan de bedroefde blik op Kharas’ heldhaftige maar baardloze gezicht zag, voegde hij daar vriendelijker aan toe: ‘We zullen je nog hard nodig hebben.’
‘Uiteraard, heer,’ zei Kharas. ‘Daar ga ik mee akkoord. Als dit allemaal tot niets leidt.’
Na een nors knikje riep Duncan zijn wachters en stormde het vertrek uit, maar Kharas volgde hem heel wat bedachtzamer.
Ze doorkruisten de lange ondergrondse gangen van het dwergenkoninkrijk, sloegen eens linksaf, dan weer rechtsaf, staken de Urkhan Zee over per boot, en kwamen uiteindelijk bij de eerste verdieping van de kerkers uit. Hier zaten de gevangenen die kleinere vergrijpen hadden begaan - schuldenaars, jonge dwergen die een oudere dwerg brutaal hadden bejegend, stropers, dronkaards die hun roes uitsliepen. Hier zaten ook de kender en de gnoom.
Althans, gisteravond nog wel.
‘Het komt allemaal,’ zei Tasselhof Klisvoet terwijl de dwergenwachter hem voortduwde, ‘door het gebrek aan een deugdelijke kaart.’
‘Je zei toch dat je hier eerder was geweest?’ bromde Gnimsh knorrig.
‘Nee, niet eerder,’ corrigeerde Tas hem. ‘Daarna Of wellicht is “later” een beter woord. Ongeveer tweehonderd jaar later, als ik het ongeveer goed inschat. Het is trouwens een fascinerend verhaal. Ik was hier met enkele vrienden van me... eens even kijken... nadat Goudmaan en Waterwind getrouwd waren en voor we naar Tarsis gingen. Of was het nou nadat we naar Tarsis waren gegaan?’ Tas aarzelde even. ‘Nee, dat zou niet kunnen, want Tarsis was waar ik in dat gebouw op m’n knar viel...’