‘Ken jij generaal Caramon?’ vroeg Kharas hem ongelovig.
‘Generaal?’ herhaalde Tas. ‘Wauw! Dat zal als een verrassing komen voor Tanis. Generaal Caramon... Tika lacht zich dood... Eh, ja natuurlijk ken ik generaal Caramon,’ ging Tas snel verder, want hij zag Duncans gezicht alweer vervaarlijk betrekken. ‘Hij is mijn beste vriend, en als jullie nou eens één keer naar me zouden luisteren... Gnimsh en ik kwamen hierheen met dat magische apparaat om Caramon op te pikken, om weer naar huis te gaan. Zeker weten dat hij hier helemaal niet wil zijn. Gnimsh heeft het apparaat nu zodanig aangepast dat het in één keer meerdere personen kan meenemen...’
‘Om naar huis te gaan? En waar is dat dan?’ snauwde Duncan hem toe. ‘De Afgrond? Is hij soms ook een geestverschijning van de tovenaar?’
‘Nee!’ Tas begon zijn geduld te verliezen. ‘Naar zijn huis in Soelaas, natuurlijk. Net als Raistlin, als-ie tenminste nog mee wilde gaan. Ik kan me ook niet voorstellen wat ze hier precies doen, eigenlijk. Raistlin kon Thorbardin niet uitstaan, de vorige keer dat we hier waren, over tweehonderd jaar ongeveer. Hij hoestte en kuchte aan één stuk door en klaagde constant over de vochtigheid. Flint zei nog... ik heb ’t nu over Flint Smidsvuur, een oude vriend van me...’
‘Smidsvuur!’ Duncan sprong nu letterlijk van zijn troon, en staarde de kender aan. ‘Ben jij een vriend van Smidsvuur?’
‘Je hoeft je niet zo op te winden, hoor,’ zei Tas, enigszins verbaasd. ‘Flint had ook zo zijn streken, uiteraard - altijd maar mopperen en mensen van diefstal beschuldigen terwijl ik die ketting echt weer terug wilde leggen op de plek waar ik ’m vond, maar dat geeft jou nog niet het recht...’
‘Smidsvuur is de bevelhebber van onze vijanden,’ zei Duncan grimmig. ‘Of wist je dat soms ook niet?’
‘Nee,’ antwoordde Tas, oprecht geïnteresseerd. ‘Dat wist ik inderdaad niet. Maar dat kan nooit dezelfde Smidsvuur zijn,’ voegde hij bedachtzaam toe. ‘Flint wordt pas over minstens vijftig jaar geboren. Misschien bedoel jij zijn vader. Raistlin zegt...’
‘Raistlin? En wie mag dat dan wel weer wezen?’ vroeg Duncan.
Tasselhof keek de dwerg nu eens indringend aan. ‘Je let niet erg op. Raistlin is de tovenaar. Die jij liet vermoorden... nou ja, uiteindelijk dus niet. Degene die je dacht te laten vermoorden, maar dus niet...’
‘Zijn naam is niet Raistlin, maar Fistandantilus!’ snoof Duncan. De dwerg nam zijn oude, vertrouwde positie op de troon weer in. ‘Welnu,’ begon hij, terwijl hij de kender streng aankeek, ‘je wilde de tovenaar meenemen die genezen was door een geestelijke, terwijl er helemaal geen geestelijken meer bestaan in deze wereld, en een generaal die jij “je beste vriend” noemt, naar een plek die niet bestaat om een vijand te bestrijden die nog niet geboren is, met een apparaat dat gebouwd is door deze gnoom, en dat nog werkt ook?’
‘Inderdaad, precies!’ riep Tas gelukzalig uit. ‘Zie je nou wel dat je het begrijpt? Als je maar luistert!’
Gnimsh knikte instemmend.
‘Wachters! Voer ze weg!’ snauwde Duncan. Zich omdraaiend, keek hij Kharas kil aan. ‘Je hebt me je woord gegeven. Ik verwacht je in de Oorlogsraadkamer over tien minuten.’
‘Maar, heer! Als hij generaal Caramon nou echt kent?’
‘Genoeg!’ Duncan raakte nu buiten zichzelf van woede. ‘De oorlog is ophanden, Kharas. Ondanks al je nobele praatjes en je gejammer over eergevoel jegens je bloedbroeders! Je strijdt met ons mee of je gaat met je beschaamde gezicht maar lekker in de kerker zitten, bij al die anderen die ons volk verraden hebben - de zwarte dwergen! Dus wat wordt het?’
‘Uiteraard dien ik u, heer,’ zei Kharas, met een plotseling strak en onbewogen gezicht. ‘Met mijn leven.’
‘Als je dat maar goed onthoudt!’ Duncan spoog de woorden bijna uit. ‘En om je bij de les te houden, beveel ik je dat je in je privévertrek blijft zitten, en je mag er alleen uit om de oorlogsvergaderingen bij te wonen! En die twee idioten hier’ - hij wees naar Tas en Gnimsh - ‘die blijven gewoon vastzitten en waar ze precies vandaan komen, zien we wel na de oorlog. En luister goed: eenieder die mijn bevelen niet precies opvolgt zal dat met zijn leven moeten bekopen!’
De andere Heren keken elkaar aan en knikten instemmend, hoewel een van hen nog mopperde dat het allemaal te laat was. De wachters grepen Gnimsh en Tas stevig vast, maar de kender bleef heftig protesteren terwijl hij weggevoerd werd.
‘Ik vertelde de waarheid!’ jammerde hij. ‘Je moet me geloven. Ik weet dat het allemaal gek klinkt, maar je moet weten... dat ik het niet zo gewend ben om de waarheid te vertellen! Maar gun me de tijd, alsjeblieft. Ik weet zeker dat ik er vast nog handigheid in krijg, op een goeie dag...’
Tasselhof had nooit kunnen denken dat het mogelijk was zover ondergronds te komen, ware het niet dat zijn eigen voeten die afstand hadden afgelegd, met enige dwang van de bewakers. Hij herinnerde zich dat Flint hem ooit had verteld dat Reorx zelf hier woonde, en dat hij diep in de grond de aarde smeedde met zijn grote hamer.
‘Nou, dat moet dan vast een aardige vent zijn geweest,’ mopperde Tas, die het zo koud had dat hij bijna liep te klappertanden. ‘Als Reorx zo nodig de wereld moet smeden, had hij het wel warmer mogen maken.’
‘Vertrouwvooraldwergen...’ mompelde Gnimsh.
‘Wat?’ De kender besefte ineens dat in de laatste helft van zijn leven, elke zin die hij tegen de gnoom sprak, was begonnen met ‘Wat?’
‘Ik zei: “Vertrouw vooral dwergen”!’ Gnimsh sprak weer eens met stemverheffing. ‘In plaats van dat ze hun huis nou in een actieve vulkaan bouwen, wat hun, behalve het voor de hand liggende, maar te verwaarlozen, gevaar, vooral veel warmte zou opleveren, bouwen zij het in oude, afgestorven bergen.’ Hij schudde zijn hoofd vol piekhaar. ‘Moeilijk te geloven dat we verre neven zijn.’
Tas antwoordde niet, want hij had het te druk met andere zaken - hoe komen we hieruit? Waar gaan we heen als we hieruit zijn? Hoe laat zou het eten opgediend worden? Aangezien geen van de drie kwesties een gemakkelijk antwoord opleverde (inclusief de kwestie van het avondeten...), verviel de kender in een somber stilzwijgen.
O, er viel nog wel wat spannends te beleven - toen ze omlaag gebracht werden door een smalle, stenen tunnel die dwars door de berg was geboord. Het apparaat dat hiervoor gebruikt werd heette ‘een lift’, althans volgens Gnimsh. (‘Is lift, als in “omhoog”, geen wonderlijke term als je uiteindelijk naar beneden gaat?’) Op dit toch niet zo onnozele punt van Tas wenste de gnoom verder niet in te gaan.
Maar aangezien er voor geen van de huidige problemen momenteel een vlotte oplossing voor handen leek, besloot Tas er maar het beste van te maken, en om optimaal van het ritje in de lift te genieten. Aanvankelijk was het tochtje niet bepaald comfortabel, vooral bij die gedeelten waar het hoekige, houten mandje hard tegen de rotsachtige wanden stootte. Sterke, gespierde dwergen trokken aan lange stukken touw om het apparaat te bedienen, maar het afdalen ging zo schokkend en slingerend dat de inzittenden van links naar rechts geslingerd werden en menige snee en blauwe plek opliepen.
Al met al was het een hoogst vermakelijke ervaring, vooral als de dwergenwachters die ook in het mandje stonden, luid vloekend de bedieners van het geheel de huid vol scholden.
De gnoom op zijn beurt raakte zo ongelooflijk opgewonden van alles wat hij meemaakte dat hij met een stuk houtskool en een van Tas’ zakdoeken op de knieën viel om onmiddellijk enige schetsen en ontwerpen te maken voor een toekomstige Sterk Verbeterde Lift.
‘Trekkabelstoom...’ mompelde hij enthousiast voor zich uit terwijl hij in ruwe lijnen iets opzette wat Tas nog het meest deed denken aan een gigantische kreeftenval op wieltjes. ‘Openneerenopenneer? Welkeverdieping? Stapnaarachteren. Capaciteittweeëndertig. Vastlopen? Alarm! Ballenfluitenhoorns...’
Toen ze eindelijk beneden aankwamen, probeerde Tas de route die ze volgden goed in zich te prenten (zodat ze ook weer weg konden komen, al hadden ze dan geen kaart), maar Gnimsh leidde hem enorm af door aan zijn arm te hangen en zijn tekeningen uitvoerig uit te leggen.