‘Nou, wat je zegt, Gnimsh, reuze interessant, hoor...’ zei Tas, terwijl de moed hem steeds meer in de schoenen zonk. ‘Troostende liftmuziek ter afleiding door een fluitist in de hoek... Fantastisch idee, Gnimsh.’
Rondkijkend, terwijl de wachters hen maar voort bleven duwen, moest Tas diep zuchten. Niet alleen leek het hier minstens zo saai als in de Afgrond, bijkomend nadeel was dat het hier nog veel smeriger rook. Rij na rij van grote, in de rotsen uitgehakte cellen, slecht verlicht door toortsen die de toch al spaarzame zuurstof opeisten. En de cellen zaten volgepropt met dwergen.
Tas bekeek hen met groeiende ongerustheid terwijl ze daar liepen; dit leken helemaal geen geharde criminelen. Dit waren gewone mannen, vrouwen en zelfs kinderen die hier lukraak opeengepakt zaten. Gehurkt op smerige dekens, of op lage krukjes gezeten, keken ze gelaten voor zich uit vanachter de tralies.
‘Hé!’ riep Tas naar zijn bewaker, terwijl hij hem aan de mouw trok. De kender sprak nog een aardig mondje dwergs dat hij ooit nog van Flint had geleerd. ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen?’ vroeg hij met een brede armzwaai. ‘Waarom zitten al die lui hier?’ (Althans, hij hoopte dat hij de juiste woorden had gebruikt; voor hetzelfde geld had hij zijn norse bewaker de weg gevraagd naar de dichtstbijzijnde bierkelder...)
Maar de bewaker keek hem aan en zei: ‘Zwarte dwergen.’
Hoofdstuk 11
‘Zwarte dwergen?’ herhaalde Tas toonloos.
De bewaker voelde geen enkele noodzaak om de kwestie verder te bespreken, en joeg de kender weer verder met een gemene duw. Tas struikelde, maar bleef nog net op de been. Hij vroeg zich inmiddels toch wel af wat hier toch allemaal gaande was. Gnimsh daarentegen werd weer bevangen door een vlaag van inspiratie, en begon nu over ‘hydraulische werking’ te raaskallen.
Tas aarzelde even en dacht na. Waar had hij toch eerder over die dwergen gehoord? Ineens schoot het antwoord hem te binnen.
‘De zwarte dwergen! Natuurlijk, ik weet het weer! Die vochten voor de Hoge Drakenheer! Maar die woonden hier toch niet de vorige keer - nou ja, de volgende keer, liever gezegd - dat wij hier waren. Of zullen zijn. Jeetje, wat een verwarrend gedoe, allemaal! Hoe dan ook, ze woonden zeker niet in kerkers en cellen.’ Tas tikte de dwerg weer aan. ‘Hé! Wat hebben ze dan gedaan? Ik bedoel, om gevangengezet te worden?’
‘Verraders!’ snauwde de bewaker. Nu kwamen ze bij een cel, helemaal achter in de gang, en de dwerg haalde een sleutel tevoorschijn, dreef hem in het slot en zwaaide de deur wijd open.
Naar binnen glurend zag Tas zo’n twintig tot dertig zwarte dwergen opeengepakt zitten. Sommigen lagen lethargisch op de vloer, anderen leunden tegen de muur, en sliepen wat. Eén groepje zat gehurkt in de hoek en enkele dwergen spraken samenzweerderig met elkaar toen ze de bewaker zagen. Ze zwegen onmiddellijk weer toen de celdeur openging. In deze cel bevonden zich geen vrouwen en kinderen, alleen mannen en ze bekeken Tas, de gnoom en de bewaker met donkere ogen vol haat.
Tas kon nog maar net Gnimsh’ arm beetpakken - hij liep nog steeds rare dingen te murmelen, zoals ‘vastzitten tussen twee verdiepingen’ - anders was hij totaal afwezig de cel binnengewandeld.
‘Nou, nou...’ zei Tas tegen de bewaker terwijl hij Gnimsh weer terugsleurde, ‘deze rondleiding was erg, eh... onderhoudend. En als je ons nou weer terug wil brengen naar onze eigen cel - toegegeven, een heel fraaie ceclass="underline" ruimtelijk en lekker licht - dan zullen mijn zakenpartner en ik nooit meer illegale tripjes in jullie stad ondernemen, hoewel ik het reuze interessant heb gevonden...’
Maar de dwerg gaf Tas een forse duw en mikte de kender de cel in, waardoor Tas lelijk onderuitging.
‘Ik wou dat je eens een beslissing nam,’ mopperde Gnimsh die hem ongaarne volgde. ‘Gaan we nou naar binnen of naar buiten?’
‘Ik vrees naar binnen,’ antwoordde Tas bedroefd, die de zwarte dwergen vertwijfeld aankeek.
Op hun beurt staarden die nietszeggend terug. De zware voetstappen van de bewaker kletterden in de lange gang, en op zijn terugweg werd hij vanuit de andere cellen bestookt met vloeken, bedreigingen en obsceniteiten.
‘Hallo,’ begon Tas, met een brede lach, zonder uitgestoken hand vooralsnog. ‘Ik ben Tasselhof Klisvoet en dit is mijn vriend Gnimsh en het ziet ernaar uit dat we celgenoten zijn, nietwaar? En hoe heten jullie? Kom, kom, dat is toch niet vriendelijk...’
Argwanend bekeek Tas een van de zwarte dwergen, die overeind was gekomen en langzaam op hen afkwam.
Een wat grotere dwerg, wiens gezicht vrijwel onzichtbaar was door zijn overdadige haar- en baardgroei, grinnikte plotseling. Ineens had hij een groot, glimmend mes in zijn handen. Schuifelend kwam hij op de kender af, die zich zo ver als maar kon terugtrok in een hoek, Gnimsh met zich meetrekkend.
‘Wiezijndielui?’ piepte Gnimsh gealarmeerd, die ineens besefte in wat voor een omgeving ze terecht waren gekomen.
Voor Tas kon antwoorden, greep de zwarte dwerg hem bij de keel en bedreigde hem met zijn mes.
Dat was het dan... dacht Tas, toch wel met enige spijt. Dit keer ga ik echt dood. Wat zal Flint daar een plezier om hebben!
Maar het mes van de dwerg raakte hem net niet en flitste langs hem heen. Met grote precisie sneed de dwerg de draagriemen van Tas’ buidels door, wat de veelzijdige inhoud ervan over de vloer deed rollen.
Meteen brak er een pandemonium los in de cel omdat alle dwergen erbovenop doken. De dwerg met het mes greep wat hij pakken kon, en haalde gemeen uit naar zijn kompanen, in een poging ze achteruit te dwingen. Alles was weg in een paar seconden.
Nadat ze de bezittingen van de kender hadden afgepakt, gingen ze er eens goed voor zitten om te bekijken wat ze allemaal hadden buitgemaakt. De dwerg met het mes had verreweg de rijkste buit veroverd die hij nu met gekruiste armen tegen zijn borst gedrukt hield. Hij ging achter in de cel zitten, waar hij en zijn maten de volledige inhoud eens goed onder de loep namen.
Zuchtend van opluchting ging Tas op de koude stenen vloer zitten. Maar de zucht was toch niet geheel vrij van zorg, want Tas zag het gevaar al; als zijn buidels en hun inhoud de aandacht van de zwarte dwergen niet langer konden vasthouden, zouden ze vast het slimme idee opvatten om Tas en Gnimsh eens stevig te ‘fouilleren’.
‘En als we bewegingloze lijken zijn, gaat dat een stuk gemakkelijker,’ mompelde hij. Dat bracht hem wel op een andere gedachte.
‘Gnimsh!’ fluisterde hij opgewonden. ‘Het magische apparaat? Waar is dat?’
Gnimsh klopte op een zak in zijn lederen voorschoot, maar schudde toen het hoofd. Uit een andere zak haalde hij een tekenhaak en wat houtskool tevoorschijn. Hij bekeek ze eens nauwkeurig, maar omdat ze beide niets van doen hadden met een magisch apparaat, stopte hij het gauw maar weer weg in zijn zak. Tas overwoog heel eventjes ernstig om hem te wurgen toen Gnimsh met een triomfantelijke lach het bewuste apparaat uit zijn laars tevoorschijn toverde.
Tijdens hun vorige gevangenschap was Gnimsh er nogmaals in geslaagd het apparaat weer onklaar te maken. Momenteel leek het meer op een doorsnee, non-descripte hanger in plaats van de verfijnde en beeldschone scepter die het apparaat was in volle werking.
‘Houd het goed verborgen!’ waarschuwde Tas hem. Een snelle blik op de zwarte dwergen leerde hem dat ze inmiddels flink ruzie hadden gekregen over de inhoud van zijn buidels. ‘Gnimsh,’ fluisterde hij, ‘dit ding heeft ons al uit de Afgrond gehaald en jij zei dat hij geijkt was of zoiets, om direct naar Caramon te gaan, omdat hij ’m van Par-Salian had gekregen. Wat mij betreft hoeven we niet weer een reuzensprong in de tijd te maken, maar kunnen we niet gewoon een eindje hier vandaan komen? Als Caramon generaal is van dat leger, kan hij nooit ver weg zijn.’
‘Dat is een fantastisch idee!’ Gnimsh’ ogen begonnen helemaal te glimmen. ‘Laat me eens even goed nadenken...’
Maar ze waren al te laat. Tas voelde iemand op zijn schouder tikken. Zijn hart schoot in zijn keel en de kender draaide zich om met een blik waarvan hij hoopte dat er Moord- en Doodslag uit af te lezen viel. Blijkbaar vatte de zwarte dwerg die hem had aangeraakt die blik inderdaad als zodanig op, want de dwerg struikelde geschrokken achteruit met zijn handen geheven ter bescherming.