Tas zag dat het een vrij jonge dwerg betrof die een min of meer verstandige gelaatsuitdrukking vertoonde en hij ontspande wat. De zwarte dwerg die merkte dat de kender niet van plan was hem levend te verorberen, keek hem hoopvol aan.
‘Wat is er?’ vroeg Tas in z’n beste dwergs. ‘Wat moet je?’
‘Kom, ga mee...’ De zwarte dwerg maakte een gebaar, maar toen hij zag dat Tas zo zijn twijfels had, wees hij ergens op achter in de cel.
Tas stond voorzichtig op. ‘Blijf hier, Gnimsh,’ zei hij. Maar de gnoom luisterde helemaal niet. In zichzelf mompelend, werd hij volledig in beslag genomen door het magische apparaat en zat aan allerlei knopjes en schroefjes te draaien.
Toch wel nieuwsgierig volgde Tas de zwarte dwerg. Misschien had hij wel een uitweg gevonden... een tunnel wellicht?
De zwarte dwerg, nog steeds druk gebarend, leidde de kender naar het midden van de cel. Daar bleef hij staan en wees. ‘Help?’ sprak hij hoopvol.
Tas, die naar beneden keek, zag geen tunnel. Wat hij wel zag, was een zwarte dwerg die op een deken lag. Diens gezicht was bedekt met zweet, en zelfs zijn haar en baard waren doorweekt. Zijn ogen waren gesloten en zijn lichaam schokte en beefde in spasmen. De aanblik deed Tas huiveren en hij keek eens goed om zich heen in de cel. Even later viel zijn blik weer op de jonge dwerg, en spijtig schudde hij zijn hoofd.
‘Nee,’ zei Tas vriendelijk, ‘het spijt me. Er is helemaal niets... ik kan echt niets betekenen. Het spijt me.’ Hulpeloos haalde hij zijn schouders op.
De zwarte dwerg leek het te begrijpen, want hij hurkte naast de zieke dwerg neer, en schijnbaar ontroostbaar boog hij zijn hoofd.
Tas kroop terug naar Gnimsh, en hij voelde zich gelaten. Op dat mo ment keek hij de cel nog eens rond en zag en hoorde hij wat hij feitelijk onmiddellijk had moeten horen: het wilde, onsamenhangende gehuil, de pijnkreten, het geschreeuw om water, alsmede de afschuwelijke stilte van roerloos liggende figuren.
‘Gnimsh?’ vroeg Tas zo kalm mogelijk, ‘deze dwergen zijn ziek. Heel ziek. Dit heb ik eerder gezien, in de dagen die nog voor ons liggen. Deze dwergen hebben de pest.’
Gnimsh keek verschrikt en hij liet het magische apparaat bijna vallen.
‘We moeten hier echt zo snel mogelijk weg zien te komen!’ zei Tas, die moeite had om zijn rust te bewaren. ‘Zoals ik het zie, hebben we twee keuzes: sterven door een messteek, wat ondanks de reuze interessante aspecten toch niet best voor onze gezondheid is, of gewoon doodgaan aan de pest, wat vooral langzaam en dus saai zal verlopen.’
‘Ik denk dat ik ’m aan de praat krijg,’ zei Gnimsh vertwijfeld. ‘We lopen natuurlijk wel het risico dat we weer teruggaan naar de Afgrond...’
‘Ach, zo erg is ’t daar nou ook weer niet...’ Tas probeerde de situatie te vergoelijken, terwijl hij en Gnimsh langzaam opstonden. ‘Je moet er even aan wennen, en ik vrees dat zij niet staan te juichen om ons terug te zien, maar toch vind ik dat we maar een poging moeten wagen.’
‘Heel goed dan... ik moet nog één dingetje aanpassen...’
‘Raak dat ding niet aan!’
De bekende stem weerklonk vanuit de schaduwen en klonk zo ernstig en dwingend dat Gnimsh geen vin meer verroerde en zijn hand bewegingsloos op het apparaat liet liggen.
‘Raistlin!’ riep Tas, wild om zich heen kijkend. ‘Raistlin, we zijn hier! Hier!’
‘Ik weet waar je zit,’ sprak de aartsmagiër kil, terwijl hij plots materialiseerde vanuit de rokerige lucht. Daar stond hij, midden in de cel.
Zijn plotselinge verschijning deed de zwarte dwergen naar adem happen en her en der stegen verschrikte kreten op. De gevaarlijke dwerg met het mes in de hoek sprong echter overeind en kwam dreigend aanlopen.
‘Raistlin, kijk...!’ gilde Tas.
Raistlin draaide zich om en sprak geen woord. Hij hief zijn hand niet eens, maar staarde de dwerg slechts aan. Diens gezicht werd asgrauw. Nerveus liet hij het mes vallen, hij struikelde achteruit en probeerde dekking in de schaduw achter hem te zoeken. Voor Raistlin zich weer tot de kender wendde, keek hij de cel eens rond. Er viel een complete stilte. Zelfs degenen die in hun koorts lagen te ijlen, vielen stil.
Tevreden keek Raistlin Tas weer aan.
‘... uit!’ voltooide Tas tamelijk nutteloos zijn waarschuwing. Toen klaarde zijn gezicht op en hij klapte van blijdschap in zijn handen. ‘O, Raistlin, wat ben ik blij je te zien! Je ziet er ook goed uit, zeg! Vooral voor iemand die pas nog neergestoken is - met dat zwaard... nou ja, laat ook maar. En je komt ons nu zeker redden? Fantastisch, ik...’
‘Genoeg prietpraat!’ sprak Raistlin streng. Hij stak zijn hand uit, greep Tas stevig beet en trok hem naar zich toe. ‘Vertel me nou maar eens - waar kwam je precies vandaan?’
Tas viel even helemaal stil en staarde in Raistlins ogen. ‘Ik weet niet zeker of je me wel wilt geloven. Niemand gelooft me. Maar het is de waarheid, ik zweer het!’
‘Vertel op!’ snauwde Raistlin, terwijl hij Tas nog steviger bij zijn kraag beetpakte.
‘Precies, ja...’ Tas snakte nu naar lucht en probeerde zich los te wurmen. ‘Uh... het helpt als je me af en toe adem laat halen. Eens even kijken... ik probeerde dus de Catastrofe te verhinderen en toen ging het apparaat stuk. Maar ach, dat was vast niet je bedoeling, je vergiste je ongetwijfeld...’ stamelde Tas. ‘Blijkbaar had je me de verkeerde instructies gegeven...’
‘Klopt. En dat deed ik bewust,’ sprak Raistlin hardvochtig. ‘Ga verder.’
‘Dat wil ik wel, maar... gaat lastig... zonder lucht...’ Daarop liet Raistlin zijn greep op de kender wat verslappen.
Dankbaar haalde Tas diep adem. ‘Goed, waar was ik? O ja... ik volgde vrouwe Crysania naar beneden, en nog verder naar beneden, in de Tempel van Istar, toen die zo deerlijk in elkaar stortte, weet je nog? Ik zag haar een vertrek binnengaan, waarschijnlijk om jou te ontmoeten, want ze sprak jouw naam uit, en ik hoopte dat jij het magische apparaat kon repareren...’
‘Schiet toch op!’
‘J-juist...’ Zo snel mogelijk pratend, klonk Tas nu bijna onsamenhangend. ‘En toen hoorde ik een bons achter me en het was Caramon, alleen zag hij me niet, en toen werd alles donker, en toen ik weer bijkwam was jij weg en ik zag net hoe de goden de vurige berg...’ Tas haalde even adem. ‘Dat was me een spektakel, zeg! Wil je dat horen? Nee? Misschien een andere keer dan maar...
‘I-ik denk dat ik toen weer in slaap viel, want toen ik wakker werd, was alles stil. Ik dacht dat ik dood was, maar nee hoor. Ik was in de Afgrond, waar de Tempel blijkbaar terecht was gekomen na de Catastrofe.’
‘De Afgrond...’ verzuchtte Raistlin. Zijn hand beefde.
‘Geen aangename plek,’ verklaarde Tas plechtig. ‘In tegenstelling tot wat ik wellicht eerder heb verteld. Ik ontmoette de Koningin’ - hier huiverde de kender zichtbaar - ‘maar daar wil ik nu niet over praten, als je het niet erg vindt.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Maar hier zie je haar merkteken, die vijf witte plekjes... maar goed, ze zei dat ik daar voor eeuwig vastzat... om-omdat ze dan de geschiedenis kon veranderen en de oorlog kon winnen. En ik wilde dat allemaal niet...’ Tas keek Raistlin bijna smekend aan. ‘Ik wilde gewoon Caramon helpen. Maar toen ik in de Afgrond was, toen vond ik Gnimsh...’
‘De gnoom?’ vroeg Raistlin, met zijn blik nu naar Gnimsh gekeerd, die zo onder de indruk was van de magiër dat hij nog steeds niet in beweging durfde te komen.
‘Ja.’ Tas draaide zich om en lachte zijn vriend toe. ‘Hij had een tijdreisapparaat gebouwd dat nota bene werkte! Moet je je voorstellen! Het werkte! En, woosh... daar zijn we dan!’
‘Ben je uit de Afgrond ontsnapt?’ Raistlin richtte nu zijn beruchte, kille spiegelblik op de kender.
Tas kronkelde ongemakkelijk. Die bewuste laatste momenten beleefde hij nog wel eens in zijn dromen, terwijl kenders toch maar zelden dromen.