‘Dat doe ik niet!’ gilde Tas, woest worstelend. ‘Jij bent helemaal niet vermakelijk of interessant! Je bent gewoon kwaadaardig, net als de Afgrond! Je bent slecht... je bent gruwelijk en ik ga niet met je mee. Nu niet en nooit niet! Laat me los!’
Verblind door tranen, schoppend en slaand en Raistlin rakend waar hij maar kon, ontstak Tas in een nooit eerder vertoonde woede.
Op dat moment leken de zwarte dwergen ook van hun eerste schrik bekomen en begonnen in paniek te schreeuwen, waarmee ze de aandacht trokken van de andere dwergen in belendende cellen. Gillend en joelend drongen de dwergen tegen de tralies, om te zien wat er allemaal aan de hand was.
Er brak een waar pandemonium uit. En boven alles uit vielen plotseling de bassende stemmen van de bewakers te horen, die elkaar, opgeschrikt als ze waren, in het dwergs van alles toeriepen.
Zijn gelaat kil en ernstig, legde Raistlin een hand op Tasselhofs voorhoofd en sprak snelle, sussende woorden. Het lichaam van de kender ontspande onmiddellijk. Hij ving hem op voor hij op de harde stenen vloer zou vallen en meteen daarna declameerde Raistlin nog enige raadselachtige woorden en weg waren ze. De zwarte dwergen die achterbleven, keken verbluft naar de plotseling lege ruimte waar zoëven de tovenaar en de kender nog hadden gestaan. Op de grond lag nog slechts het lichaam van de dode gnoom.
Een uur later, nadat hij met speels gemak zijn eigen onderkomen was ontvlucht, begaf Kharas zich naar de kerkers waar de clans van de zwarte dwergen gevangen werden gehouden.
Met zwaar gemoed liep hij door de uitgestrekte gangen.
‘Wat gebeurt er allemaal?’ vroeg hij een bewaker. ‘Het lijkt me hier onnatuurlijk stil.’
‘Ach, we hadden een opstootje,’ mompelde de bewaker. ‘We hebben niet goed vast kunnen stellen wat er nou precies aan de hand was.’
Kharas keek scherp om zich heen. De zwarte dwergen staarden terug, niet zozeer met haat, maar met achterdocht en angst.
Verder lopend raakte hij meer en meer verontrust, feilloos aanvoelend dat er iets vreselijks was gebeurd. Hij begon te rennen en kwam bij de laatste cel aan. Hij keek naar binnen.
Bij de aanblik van Kharas sprongen de zwarte dwergen die nog op de been waren geschrokken zo ver mogelijk achteruit. Daar dromden ze vervolgens samen, opgewonden smoezend en wijzend op een bepaalde plek in de cel.
Kharas trok zijn wenkbrauwen op toen hij het bewegingsloze lichaam van de gnoom zag liggen.
Met een woedende en verwijtende blik naar de verbijsterde bewaker, richtte Kharas zich tot de zwarte dwergen.
‘Wie heeft dit gedaan?’ vroeg hij op hoge toon. ‘En waar is die kender?’ Tot Kharas’ verbazing stormden de zwarte dwergen naar voren en in plaats van alles schouderophalend te ontkennen, begonnen ze opgewonden door elkaar te praten. Met een boos handgebaar maande hij ze tot stilte. ‘Jij daar!’ Hij wees naar de dwerg die nog steeds met Tas’ buidels in zijn handen stond. ‘Hoe kom je daar aan? Wat is er gebeurd? Wie heeft dit allemaal gedaan? En waar is de kender?’
Terwijl de zwarte dwerg naar voren schuifelde, keek Kharas in diens ogen. Tot zijn afgrijzen bemerkte hij dat elk verstand dat ooit achter die ogen was schuilgegaan, nu compleet verdwenen was.
‘Ik zag ’m...’ zei de dwerg grinnikend. ‘Ik zag ’m echt, met zijn zwarte mantel en zo. Hij had het op de gnoom gemunt, en hij kwam die kender halen. En straks komt hij ons ook halen!’
De zwarte dwerg raspte een afschuwelijk lachje. ‘Wij zijn de volgende!’
‘Wie bedoel je?’ vroeg Kharas streng. ‘Wie heb je dan gezien? Wie kwam de kender halen?’
‘Hijzelluf was ’t...’ fluisterde de dwerg onsamenhangend. Met wild starende ogen bekeek hij de gnoom. ‘De Dood...’
Hoofdstuk 12
Eeuwenlang had er niemand meer een voet gezet in het magische fort van Zhaman. De dwergen bekeken het om diverse redenen met achterdocht en wantrouwen. Allereerst omdat het aan tovenaars had toebehoord. Ten tweede was het metselwerk niet door dwergen uitgevoerd, sterker nog: het was niet eens natuurlijk. Het fort verrees ooit - althans, zo luidt de legende - uit de grond door magie, en het was diezelfde magie die het nog steeds in stand hield.
‘Het moet wel magie zijn,’ gromde Regar tegen Caramon terwijl hij een vernietigende blik wierp op de lange, dunne torenspitsen van het fort. ‘Anders zou het al lang geleden omgekieperd zijn.’
De heuveldwergen die weigerden om ook maar met het puntje van hun baard het fort te betreden, zetten hun kamp buiten op de vlakten op. De Vlaktemannen deden hetzelfde. Niet zozeer uit angst voor het magische gebouw - hoewel ze er met wantrouwen naar keken en erover fluisterden in hun eigen taal - maar vanwege het feit dat ze zich in elk gebouw ongemakkelijk voelden.
De mensen, die spottend deden over dit bijgeloof, gingen het oude fort binnen en lachten luid om de spoken en geesten. Ze bleven er welgeteld één nacht. De volgende ochtend zetten ze hun kamp in de open lucht op, ondertussen stoere verhalen mompelend over ‘frisse lucht’ en ‘onder de sterrenhemel slaap je toch veel beter’.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg Caramon aan zijn broer toen ze bij hun aankomst door het fort liepen. Hij voelde zich slecht op zijn gemak. ‘Je zei dat het geen Toren van de Hoge Magie was, en toch is het duidelijk een plek vol magie. Het is gebouwd door tovenaars. En’ - de grote man huiverde - ‘er hangt hier een vreemd gevoel - niet eng, zoals in de Toren. Maar een gevoel van... van...’ Hij begon te hakkelen.
‘Van geweld,’ mompelde Raistlin, die met zijn doordringende blik alles om zich heen in zich opnam, ‘van geweld en dood, mijn broer. Want dit was een plek waar geëxperimenteerd werd. De magiërs bouwden dit fort maar om één reden zo ver buiten de beschaafde landen - omdat ze wisten dat de magie die zij hier zouden oproepen zeer waarschijnlijk niet onder controle gehouden kon worden. En aldus gebeurde het ook - vaak. Maar er werden ook grootse dingen tot stand gebracht - magie die de wereld vooruithielp.’
‘Waarom is het verlaten?’ vroeg Crysania die haar bontmantel strakker om zich heen trok. De lucht in de nauwe, stenen gangen was koud en rook naar stof en steen.
Raistlin zei een tijdje niets en fronste af en toe zijn voorhoofd. Langzaam en rustig vervolgden ze hun tocht door de kronkelende gangen. De zachte leren laarzen van vrouwe Crysania maakten geen geluid. Caramons zware gelaarsde voetstappen echoden door de lege kamers. Raistlins ruisende gewaden fluisterden door de gangen, terwijl de Staf van Magius, waar hij op leunde, zachtjes op de vloer tikte. Ze waren zo stil dat ze bijna hun eigen geesten konden zijn die zich door deze gangen voortbewogen. Dus toen Raistlin weer sprak, schrok zowel Caramon als Crysania er bijna van.
‘Hoewel er onder de magiërs altijd drie Mantels zijn geweest - de goede, de neutrale en de kwaadaardige - hebben we helaas niet altijd de juiste balans weten te bewaren,’ zei Raistlin. ‘Toen de mensen zich tegen ons keerden, trokken de Witte Mantels zich terug in hun Torens, waar zij voor de vrede pleitten. De Zwarte Mantels, echter, wilden eerst terugslaan. Zij namen dit fort over en gebruikten het voor hun experimenten om legers te creëren.’ Hij pauzeerde even. ‘Experimenten die in die tijd niet succesvol waren, maar die in onze tijd tot de schepping van de draconen leidden.
Door dit falen, realiseerden de magiërs zich de uitzichtloosheid van hun situatie. Ze verlieten Zhaman en sloten zich aan bij hun soortgenoten in wat bekend werd als de Verloren Veldslagen.’
‘Je schijnt hier aardig de weg te weten,’ merkte Caramon op.
Raistlin wierp een scherpe blik op zijn broer, maar er viel niets af te lezen op Caramons gezicht - op een, misschien, ietwat vreemde en vage blik in zijn bruine ogen na.
‘Begrijp je het dan nog niet, broer?’ zei Raistlin ruw terwijl hij in een tochtige, donkere gang bleef staan. ‘Ik ben hier nog nooit geweest, toch heb ik door deze zalen gelopen. In de kamer waar ik slaap heb ik vele nachten geleden in geslapen, hoewel ik de nacht nog moet doorbrengen in dit fort. Ik ben een vreemde hier, toch ken ik de ligging van elke kamer, van de meditatie- en studiekamers bovenin tot de banketzalen beneden.’