Caramon stopte nu ook. Langzaam keek hij om zich heen, omhoog naar het stoffige plafond en omlaag naar de lege hallen waar het zonlicht gefilterd door de ramen naar binnen viel, en in vierkante vlakken op de stenen vloer tot rust kwam. Uiteindelijk richtte zijn blik zich weer op zijn broer.
‘Dan weet je, Fistandantilus,’ zei hij ernstig, ‘dat dit hier je graftombe zal worden.’
Heel even zag Caramon iets breken in de spiegels die Raistlins ogen doorgaans waren. Hij zag geen woede, maar geamuseerdheid en triomf. Toen keerden de spiegels weer terug en zag Caramon zichzelf gereflecteerd in het zwakke, winterse zonlicht.
Crysania ging naast Raistlin staan. Ze legde haar handen op zijn arm terwijl hij op zijn staf leunde en ze keek met kille, grijze ogen naar Caramon. ‘De goden zijn met ons,’ zei ze. ‘Zij waren niet met Fistandantilus. Je broer is machtig in zijn kunst. Ik ben sterk in mijn geloof. We zullen niet falen!’
Caramon aankijkend moest Raistlin even glimlachen. ‘Ja,’ fluisterde hij en in zijn stem weerklonk een zacht gesis, ‘de goden zijn waarlijk met ons!’
Op de begane grond van het grote, magische fort van Zhaman bevonden zich enorme, in steen uitgehouwen hallen die in vroegere tijden plekken waren voor ontmoetingen en feesten. Ook waren er kamers die ooit gevuld waren met boeken, bestemd voor studie en meditatie. Achterin waren keukens en voorraadkamers, sinds lang niet meer in gebruik en bedekt met het stof van jaren.
Op de hogere verdiepingen waren grote slaapkamers die vol stonden met bijzondere, ouderwetse meubels. Op de bedden lag linnen beddengoed dat door de jaren heen goed bewaard was gebleven door de droge woestijnlucht. Caramon, Crysania en de officieren van Caramons staf sliepen in deze kamers. Als ze ’s nachts af en toe wakker werden en stemmen dachten te hebben gehoord die vreemde woorden scandeerden of een glimp meenden te zien van geestachtige gedaanten in de maanverlichte duisternis: niemand die het er de volgende ochtend nog over had.
Maar na een paar nachten waren die dingen alweer vergeten. Andere en grotere zorgen waren ervoor in de plaats gekomen. Zorgen over voorraden, gevechten die uitbraken tussen mensen en dwergen, en rapporten van hun spionnen die meldden dat de dwergen van Thorbardin een grote, goed bewapende krijgsmacht aan het uitrusten waren.
Ook bevond zich op de begane grond in Zhaman een gang die een vergissing leek te zijn. Iedereen die er liep ontdekte dat de gang zich vertakte vanuit een klein soort portaal en abrupt eindigde in een kale muur. Het leek erop dat de bouwer in afkeer zijn gereedschap had neergegooid en ervandoor was gegaan.
Maar de gang was geen vergissing. Wanneer de juiste handen op die kale muur werden geplaatst, wanneer de juiste woorden werden uitgesproken, wanneer de juiste runen werden gevolgd in het stof op de muur zelf, verscheen er een deur die naar een enorme trap leidde die was uitgehouwen in de granieten funderingen van Zhaman.
Naar beneden, de trap af naar beneden, naar de duisternis, naar - zo leek het - de kern van de wereld, kon slechts de juiste persoon afdalen. Naar de kerkers van Zhaman...
‘Nog een keer.’ De stem klonk zacht en geduldig en draaide rond Tasselhof heen als een slang. Om hem heen kronkelend, zette hij zijn tanden in zijn vlees en zoog het leven eruit.
‘We doen het nog een keertje. Vertel me alles over de Afgrond,’ zei de stem. ‘Alles wat je je herinnert. Hoe je er terechtkwam. Hoe het landschap eruitziet. Wie en wat je hebt gezien. De Koningin zelf, hoe ze eruitzag, wat ze zei...’
‘Ik doe mijn best, Raistlin, echt!’ jengelde Tasselhof. ‘Maar... we hebben dit de laatste dagen steeds maar weer opnieuw gedaan. Ik kan echt niets anders meer bedenken! Mijn hoofd tolt en mijn voeten en handen zijn koud en... de kamer draait om me heen. Als je dat draaien kan stoppen, Raistlin, denk ik dat ik me vast wel weer meer kan herinneren...’
Toen hij Raistlins hand op zijn borst voelde, zakte Tas terug op het bed. ‘Nee!’ kreunde hij en hij probeerde wanhopig weg te komen. ‘Ik zal mijn best doen, Raistlin! Ik zal het me wel weer herinneren. Maar doe me geen pijn, zoals je bij de arme Gnimsh deed!’
Maar de hand van de aartsmagiër rustte slechts heel even lichtjes op de borst van de kender en ging toen naar zijn voorhoofd. Tas’ huid brandde, maar de aanraking van die hand brandde nog erger.
‘Lig stil,’ commandeerde Raistlin. Toen tilde hij Tas bij zijn armen op en staarde in de diepliggende ogen van de kender. Uiteindelijk legde hij Tas weer terug op het bed en terwijl hij een bittere vloek mompelde, stond hij op.
Liggend op een van zweet doordrenkt kussen, zag Tas de gedaante in zijn zwarte mantel even over hem heen gebogen staan en zich daarna omdraaien en weglopen. Tas probeerde zijn hoofd op te tillen om te zien waar Raistlin heen ging, maar de poging was te veel van het goede. Slap viel hij weer achterover.
Waarom ben ik zo zwak, vroeg hij zich af. Wat is er aan de hand? Ik wil slapen. Misschien heb ik dan geen pijn meer. Tas sloot zijn ogen. Maar ze vlogen meteen weer open alsof ze met draden aan zijn ogen vastzaten. Nee, ik kan niet gaan slapen, dacht hij angstig. Daar in de duisternis zijn verschrikkelijke dingen die juist wachten tot ik ga slapen! Ik heb ze gezien, ze zitten er echt! Ze zullen tevoorschijn springen en dan...
Van verre hoorde hij Raistlin tegen iemand praten. Om zich heen glurend, wanhopig vechtend tegen de slaap, besloot Tas zich op Raistlin te concentreren. Misschien kom ik er dan achter wat er met me aan de hand is.
Hij zag de gedaante in de zwarte mantel praten met een gedrongen, donkere gestalte. Het ging over hem, zoveel was wel zeker. Tas probeerde te luisteren, maar zijn geest bleef vreemde dingen doen - zonder zijn lichaam erbij te betrekken. Hij kon er dus niet zeker van zijn of hij daadwerkelijk hoorde wat hij hoorde of dat hij droomde.
‘Geef hem nog maar wat van dat drankje. Dat houdt hem wel rustig,’ zei een stem die klonk als Raistlin tegen de donkere gedaante. ‘Er is weinig kans dat iemand hem hier beneden zal horen, maar dat risico kan ik helaas toch niet nemen.’
De gedaante zei iets. Tas deed zijn ogen dicht en liet het koele water van een blauw meer - het Kristalmir Meer - over zijn brandende huid stromen. Misschien had zijn geest eindelijk besloten zijn lichaam toch maar mee te laten doen.
‘Als ik weg ben,’ klonk Raistlins stem op uit het water, ‘doe dan de deur achter me op slot en doof het licht. Mijn broer is de laatste tijd nogal achterdochtig geworden. Mocht hij de magische deur ontdekken, dan komt hij ongetwijfeld hierheen. Hij mag niets vinden. Al deze cellen moeten leeg lijken.’
De gedaante mompelde wat en de deur piepte zwaar in zijn hengsels.
Het water van het Kristalmir Meer begon plotseling rondom Tas te koken. Tentakels verschenen om hem te grijpen. Zijn ogen schoten open. ‘Raistlin!’ smeekte hij. ‘Laat me niet achter. Help me!’
Maar de deur sloeg met een klap dicht. De gedrongen, donkere gedaante schuifelde naar Tas’ bed. Toen Tas er met een soort dromerige verschrikking naar staarde, zag hij dat het een dwerg was. Hij glimlachte.
‘Flint?’ murmelde hij tussen zijn uitgedroogde en gebarsten lippen. ‘Nee! Arack!’ Hij probeerde weg te rennen, maar de tentakels in het water grepen zijn voeten vast.
‘Raistlin!’ schreeuwde hij terwijl hij wanhopig achteruit probeerde te lopen. Maar zijn voeten wilden niet bewegen. Iets hield hem vast! De Tentakels! Tas vocht en schreeuwde het uit van paniek.
‘Houd je kop, rotzak. Drink op.’ De tentakels grepen hem bij zijn haarknot en schoven een kopje tussen zijn lippen. ‘Drink op, of ik trek je haren er bij de wortels uit!’
Naar adem happend, en starend naar de gedaante, nam Tas een slokje. De vloeistof smaakte bitter maar was verkoelend en kalmerend. Hij had dorst, zo’n dorst! Snikkend pakte Tas het kopje uit de handen van de dwerg en sloeg de inhoud achterover. Daarna ging hij weer op zijn kussen liggen. Binnen enkele ogenblikken gleden de tentakels weg, verdween de pijn in zijn ledematen en sloot het heldere, heerlijke water van het Kristalmir Meer zich weer boven zijn hoofd.