Raistlin zuchtte. ‘Toch kan ik dit niet - in alle eerlijkheid - voor hem verborgen houden.’
Crysania perste haar lippen op elkaar. ‘Nee, Raistlin. Toch denk ik niet dat het verstandig is om het hem te vertellen.’ Toen ze de twijfelachtige blik van Raistlin zag, vervolgde ze in alle ernst: ‘Er is niets wat Caramon eraan kan doen. Als de kender echt ernstig ziek is, zoals je denkt, kan ik hem genezen, maar hij zal nog enkele dagen verzwakt zijn. Het zou inderdaad een extra zorg voor je broer betekenen. Caramon is van plan om over een paar dagen op pad te gaan. We zullen de kender verzorgen, we laten hem helemaal herstellen en dan kan hij zijn vriend op een later tijdstip ontmoeten als hij dat wenst.’
De aartsmagiër zuchtte opnieuw, vol tegenzin en twijfel. Maar toen zei hij schouderophalend: ‘Goed dan, Eerwaarde Dochter. Ik zal me hierin door jou laten leiden. Je woorden klinken wel verstandig. We zullen Caramon niet vertellen dat de kender is teruggekeerd.’
Hij ging nu heel dicht bij haar staan, en Crysania zag een vreemd lachje op zijn gezicht, een lachje dat - voor deze ene keer - zowaar ook in zijn glinsterende ogen te zien was. Verbaasd week ze enigszins achteruit, maar hij legde een arm om haar heen en trok haar dicht tegen zich aan tussen de zachte plooien van zijn zwarte mouwen.
Toen ze haar ogen sloot vergat ze die lach echter al snel. Dicht tegen hem aan, zich koesterend in zijn warmte, luisterde ze naar zijn snelle hartslag…
Woorden van magie mompelend, transformeerde hij hen beiden tot niets. Hun schaduwen leken heel even in het maanlicht te zweven, toen ook die in een fluisterzucht verdwenen.
‘Verstop je hem hier? In de kerkers?’ vroeg Crysania huiverend in de kille, donkere atmosfeer.
‘Shirak.’ Met de kristallen top van de Staf van Magius vulde Raistlin de kamer met een zacht licht. ‘Daar ligt hij,’ zei de magiër wijzend.
Een primitief bed stond tegen één van de muren. Met een verwijtende blik naar Raistlin, haastte Crysania zich naar het bed. Terwijl de geestelijke naast de kender neerknielde en haar hand op het koortsachtige voorhoofd legde, schreeuwde Tas het uit. Zijn ogen schoten open, maar hij staarde haar niets ziend aan.
Raistlin gebaarde naar een donkere dwerg die in een donkere hoek gekropen zat. ‘Laat ons alleen,’ gaf hij aan en hield toen stil bij het bed. Achter hem viel de deur van de cel dicht.
‘Hoe kun je hem hier nou in het donker opsluiten?’ vroeg Crysania.
‘Heb je ooit eerder slachtoffers van de pest behandeld, vrouwe Crysania?’ vroeg Raistlin op vreemde toon.
Geschrokken moest ze enigszins blozen en ze wendde haar ogen af.
Bitter glimlachend, beantwoordde Raistlin zijn eigen vraag. ‘Nee, natuurlijk niet. De pest heeft Palanthas nooit bereikt. De rijke en mooie mensen zijn er nooit het slachtoffer van geworden...’ Hij deed geen enkele poging zijn minachting te verbergen en Crysania voelde haar huid branden alsof zij degene was die koorts had.
‘Nou, ons bereikte hij wel,’ ging Raistlin verder. ‘Hij liet een spoor van vernietiging achter in de armere wijken van Haven. En natuurlijk waren er geen genezers. Er waren zelfs niet genoeg mensen die wilden blijven om voor de slachtoffers te zorgen. Zelfs hun eigen familieleden vluchtten van hen weg. Arme zielen. Ik deed wat ik kon, ik verzorgde ze met de kruidenkennis die ik had opgedaan. Als ik ze al niet kon genezen, kon ik wellicht hun pijn verlichten. Mijn meester was het niet met mij eens.’ Raistlin sprak op gedempte toon en Crysania besefte dat hij haar aanwezigheid was vergeten. ‘Net als Caramon - zogenaamd bang voor mijn gezondheid. Bah!’ Raistlin lachte zonder vrolijkheid. ‘Hij was bang voor zijn eigen gezondheid. De gedachte aan de pest beangstigde hem meer dan een leger aardmannen. Maar hoe had ik ze in de steek kunnen laten? Zij hadden niemand... niemand. Ellendig... stervend... helemaal alleen.’
Terwijl ze hem sprakeloos aankeek, voelde Crysania tranen in haar ogen prikken. Raistlin zag haar niet. In zijn gedachten was hij weer terug in die stinkende, kleine krotten die opeengehoopt stonden aan de randen van de stad. Hij zag zichzelf weer lopen tussen de zieken, in zijn rode mantel, hen dwingend de bittere medicijnen in te nemen, de doden in zijn armen houdend, hun laatste momenten verzachtend. Hij ging grimmig iedere zieke langs zonder een bedankje te vragen en dat verwachtte hij ook niet. Zijn gezicht - het laatste menselijke gezicht dat velen zouden zien - verraadde geen medelijden of bezorgdheid. En toch vonden de stervenden troost. Hier was iemand die ze begreep, hier was iemand die dagelijks met pijn leefde, hier was iemand die de dood onder ogen had gezien en niet bang meer was...
Raistlin verzorgde de slachtoffers van de pest. Hij deed wat hij vond dat hij moest doen met risico voor zijn eigen leven, maar waarom? Om een reden die hij nog moest ondervinden. Een reden die wellicht vergeten was...
‘In elk geval’ - Raistlin keerde weer terug naar het heden - ‘ontdekte ik dat het licht pijn deed aan hun ogen. Degenen die herstelden werden af en toe blind door...’
Een schreeuw van angst van de kender onderbrak hem.
Tasselhof staarde hem wild aan. ‘Alsjeblieft, Raistlin! Ik probeer het me te herinneren! Breng me niet terug naar de Koningin van de Duisternis...’
‘Rustig maar, Tas,’ zei Crysania zachtjes die de kender met beide handen vastgreep toen hij bijna letterlijk tegen de muur achter hem probeerde op te klimmen. ‘Rustig, Tas. Ik ben het, vrouwe Crysania. Herken je me? Ik ga je helpen.’
Tas verlegde zijn koortsachtige blik nu naar de geestelijke en herkende haar. Toen klampte hij zich met een snik aan haar vast. ‘Laat hem me niet terugbrengen naar de Afgrond, Crysania! En jou ook niet! Het is verschrikkelijk. We zullen allemaal sterven, net als die arme Gnimsh. Dat heeft de Koningin van de Duisternis me verteld!’
‘Hij ijlt,’ mompelde Crysania die uit Tas’ greep los probeerde te komen en hem dwong weer te gaan liggen. ‘Wat een vreemde waanvoorstellingen. Is dit normaal bij slachtoffers van de pest?’
‘Ja,’ antwoordde Raistlin. Terwijl hij Tas nauwkeurig aankeek, knielde de magiër naast hem neer. ‘Soms moet je maar gewoon een beetje toegeven. Dat kan hem wellicht wat kalmeren. Tasselhof...’
Raistlin legde zijn hand nu op de borst van de kender. Direct viel Tas terug op het bed en kroop weg met een blik vol angst. ‘Ik zal braaf zijn, Raistlin.’ Hij jankte zachtjes. ‘Doe me geen pijn, niet zoals de arme Gnimsh. Bliksem, bliksem!’
‘Tas...’ zei Raistlin streng met, naar het leek, een spoor van woede en ergernis in zijn stem, wat hem een verwijtende blik van Crysania opleverde.
Maar toen ze slechts bezorgdheid op zijn gezicht las, meende ze dat ze zich misschien toch in zijn toon had vergist. Ze sloot haar ogen, pakte het medaillon om haar nek vast en begon een genezend gebed te murmelen.
‘Ik ga je geen pijn doen, Tas. Stil maar.’ Omdat hij zag dat Crysania helemaal opging in de verbinding met haar god, siste Raistlin: ‘Vertel het me, Tas. Vertel me wat de Koningin van de Duisternis heeft gezegd.’
Het gezicht van de kender verloor zijn heldere, koortsachtige blos door de zachte woorden van Crysania, zachter en koeler dan de wateren uit zijn ijlende waanvoorstellingen. De afnemende koorts zorgde ervoor dat Tas’ gezicht akelig grauw werd. Een klein glimpje van gezond verstand keerde weer terug in zijn ogen. Maar hij wendde zijn blik niet één moment van Raistlin af.
‘Ze vertelde me... voor we vertrokken...’ Tas hapte naar adem.
‘Vertrokken?’ Raistlin leunde naar voren. ‘Ik dacht dat je zei dat je was ontsnapt!’
Tas werd nog bleker en likte langs zijn uitgedroogde, gebarsten lippen. Hij probeerde zijn blik af te wenden, maar Raistlins ogen, die glinsterden in het licht van de staf, hielden de kender vast en dwongen hem om de waarheid te vertellen. Tas slikte. Zijn keel deed pijn.