‘Raistlin... zo bedoelde ik het niet. Ben jij nou degene die ineens ziek wordt? Je ziet er verschrikkelijk vreemd...’
Maar de aartsmagiër gaf geen antwoord. Achteruit wankelend, viel Raistlin tegen de stenen muur en bleef daar staan, zijn adem snel en oppervlakkig. Zijn gezicht met zijn hand bedekkend, vocht hij wanhopig om de controle over zichzelf te herwinnen. Een gevecht met een onzichtbare vijand die voor Tas even tastbaar was geweest als wanneer de magiër met een geest in strijd was geweest.
Toen, met een holle schreeuw van smart en razernij, schoot Raistlin naar voren. Hij greep de Staf van Magius en vluchtte door de openstaande deur.
Terwijl hij Raistlin stomverbaasd nakeek, zag Tas hem langs de donkere dwerg slingeren die in de deuropening op wacht stond. De dwerg wierp één blik op het lijkachtige gezicht toen Raistlin hem blind passeerde, slaakte een wilde kreet, draaide zich om en ging er in tegenovergestelde richting schielijk vandoor.
Zo verbazingwekkend was dit hele gebeuren dat het Tas enkele momenten kostte zich te realiseren dat hij nu niet langer een gevangene was.
‘Weet je,’ zei de kender tegen zichzelf en hij legde zijn hand tegen zijn voorhoofd, ‘Crysania had gelijk. Ik voel me echt beter nu dit van mijn schouders gevallen is. Ik heb niet veel voor Raistlin kunnen doen, helaas, maar dat kan me dan ook niet echt veel schelen. Nou ja, een beetje wel.’ Tas zuchtte. ‘Ik zal wel nooit begrijpen waarom hij de arme Gnimsh vermoordde. Misschien krijg ik ooit nog eens de kans het hem te vragen. Maar nu’ - de kender keek om zich heen - ‘is het eerste wat ik moet doen Caramon zien te vinden en hem vertellen dat ik het magische apparaat heb en dat we dus naar huis kunnen. Ik had nooit gedacht dat ik dat ooit nog eens zou zeggen,’ zei Tas weemoedig en hij zette zijn voeten op de vloer, ‘maar thuis klinkt ineens vreselijk goed!’
Hij wilde rechtop gaan staan, maar zijn benen bleven waarschijnlijk liever in bed, want plotseling zat Tas weer op bed.
‘Dit wordt natuurlijk niets!’ zei Tas, naar zijn opmerkelijk weigerachtige lichaamsdelen kijkend. ‘Zonder mij zijn jullie nergens! Onthoud dat! Ik ben de baas en als ik zeg bewegen - dan bewegen jullie! Ik ga nu weer opstaan,’ waarschuwde Tas zijn benen ernstig. ‘En ik verwacht deze keer enige medewerking.’
Deze toespraak had enig effect. Dit keer gedroegen zijn benen zich iets beter en was de kender, hoewel nog wankel, in staat om door de donkere kamer naar de schaars verlichte gang te lopen die hij achter de deur kon zien.
Voorzichtig keek hij de gang eens in, maar er was helemaal niemand te zien. Door de gang sluipend zag hij niets anders dan donkere, afgesloten cellen, identiek aan de ruimte waar hij had verbleven - en verderop zag hij een trap naar boven. In tegengestelde richting kijkend zag hij slechts donkere schaduwen.
‘Ik vraag me af waar ik nou weer ben...’ Tas liep naar de trap toe die de enige weg naar boven leek te zijn. ‘Nou ja,’ beschouwde hij filosofisch, ‘ik denk niet dat het iets uitmaakt. De positieve kant van de Afgrond is dat elke andere plek, hoe slecht ook, een prettiger plek is.’
Hij moest even stoppen voor een goed gesprek met zijn benen - zij leken nog steeds de voorkeur aan het bed te geven - maar deze tijdelijke zwakte verdween weer snel en de kender kwam bij het begin van de trap. Hij hoorde stemmen.
‘Verdorie,’ mompelde hij. Hij hield halt en verborg zich weer in de schaduwen. ‘Er is iemand daarboven. Bewakers, denk ik. Ze klinken als dwergen. Hoe noem je die ook weer - zwarte dwergen.’ Tas probeerde te verstaan wat de diepe stemmen zeiden. ‘Je zou toch denken dat ze een beschaafde taal zouden spreken,’ zei hij geïrriteerd. ‘Die iemand gewoon kan verstaan. Maar ze klinken wel opgewonden.’
Zijn nieuwsgierigheid won het echter en Tas beklom de eerste van de stenen treden en gluurde om de hoek. Met een zucht dook hij weer terug. ‘Twee stuks. Beiden blokkeren de trap. En ik kan er niet omheen.’
Zijn buideltassen met zijn gereedschap en wapens waren verdwenen, achtergebleven in de bergkerkers van Thorbardin. Maar hij had nog steeds zijn mes. ‘Niet dat ik daar veel aan heb tegen die twee.’ Tas haalde de enorme strijdbijlen nog eens voor ogen die hij de dwergen had zien vasthouden.
Hij wachtte nog even, in de hoop dat de dwergen uit zichzelf zouden weggaan. Maar het leek wel of ze wortel hadden geschoten.
‘Ik kan hier niet de hele nacht of dag blijven, wat het nu ook moge wezen,’ gromde de kender. ‘Nou ja, zoals pa al zei, altijd eerst praten. Het allerergste wat ze me kunnen aandoen - afgezien van me te doden, natuurlijk - is me weer opnieuw opsluiten. En met mijn kennis van sloten, sta ik waarschijnlijk alweer met een half uurtje buiten.’ Hij begon de trap op te klimmen. ‘Had pa dat nou gezegd,’ vroeg hij zich onder het klimmen af, ‘of was het Oom Trapspringer?’
Toen hij de hoek om liep stuitte hij op de twee zwarte dwergen, die zich rot schrokken toen ze hem zagen. ‘Hallo!’ zei de kender vrolijk. ‘Mijn naam is Tasselhof Klisvoet.’ Hij stak een hand uit. ‘En jullie heten? O, dat gaan jullie me niet vertellen. Nou ja, ook goed. Ik kan ze waarschijnlijk toch niet uitspreken. Luister, ik ben een gevangene en ik ben op zoek naar de kerel die me in die cel daar opgesloten hield. Jullie kennen hem waarschijnlijk wel - een magiër in een zwarte mantel. Hij was me aan het ondervragen, toen iets wat ik zei hem verraste, denk ik, want hij kreeg een soort toeval en rende de kamer uit. En hij vergat de deur achter zich op slot te doen. Hebben jullie wellicht gezien welke kant hij...?’ Tas knipperde plots met zijn ogen. ‘Nou, nou, wat onbeleefd.’
Dit als reactie op de dwergen die, nadat ze de kender met toenemende paniek op hun gezichten aankeken, één woord schreeuwden, zich omdraaiden en ervandoor gingen.
‘Antarax,’ herhaalde Tas, die ze verbaasd nakeek. ‘Even kijken. Dat klinkt als dwergs voor... voor... natuurlijk! De Brandende Dood. Ze denken dat ik nog steeds de pest heb! Mmmm, dat is handig. Of niet soms?’
De kender stond in zijn eentje in weer een andere lange gang, net zo somber en akelig als de vorige. ‘Ik weet nog steeds niet waar ik ben, en niemand schijnt van plan te zijn dat me te vertellen. De enige uitweg is die trap daar en die twee gaan die kant op dus zit er weinig anders op dan ze te volgen. Caramon moet hier toch ergens zijn.’
Maar Tas’ benen, die al een fel protest tegen het vele lopen hadden aangetekend, informeerden de kender nu in niet mis te verstane termen dat rennen absoluut uit den boze was.
Hij strompelde zo snel hij kon achter de dwergen aan, maar zij waren de trap al op gerend en waren allang uit het zicht tegen de tijd dat hij halverwege de gang was. Hij liep te puffen en te hijgen en werd wat duizelig, maar hij was vastbesloten Caramon te vinden dus bleef Tas achter hen aan klimmen. Toen hij een hoek omging, stopte hij abrupt.
‘Oeps,’ zei hij en hij dook haastig weg in de schaduwen. Met een hand over zijn mond gaf hij zichzelf een ernstige berisping. ‘Kop dicht, Klisvoet! Dat lijkt het hele zwartedwergenleger wel.’
Zo leek het in elk geval wel. De twee die hij had gevolgd waren ongeveer twintig andere dwergen tegengekomen. Gebukt hurkend in de schaduw kon Tas ze opgewonden horen schreeuwen en hij verwachtte dat ze elk moment op hem af konden stormen.
Maar er gebeurde niets.
Hij wachtte, luisterde naar hun gesprekken en zag toen dat sommige van de aanwezige dwergen er niet uitzagen als zwarte dwergen. Ze waren schoon, hun baarden waren geborsteld en ze waren gekleed in glanzende wapenrustingen. En ze zagen er, zachtjes uitgedrukt, niet erg blij uit. Ze keken grimmig naar een van de zwarte dwergen, alsof ze hem hier ter plekke levend wilden villen.
‘Bergdwergen!’ mompelde Tas, die de wapenrusting had herkend, verbaasd. ‘En Raistlin had toch gezegd dat zij de vijand waren. Dat betekende dat zij in hun berg zouden moeten zitten, niet in die van ons. Als we al in een berg zitten, natuurlijk, wat ik wel inmiddels begin te vermoeden als ik zo om me heen kijk. Maar, ik vraag me af...’