Toen een van de bergdwergen begon te praten, fleurde Tas op. ‘Eindelijk iemand die weet hoe hij moet praten!’ De kender zuchtte opgelucht. Vanwege de vermenging van de rassen, sprak de dwerg een ruwe versie van Gemeentaal en dwergs.
De kern van de discussie, voor zover Tas het kon volgen, was dat de bergdwerg geen zier gaf om een gek geworden tovenaar of een ronddolende, met de pest besmette kender.
‘We kwamen hier voor het hoofd van generaal Caramon,’ gromde de bergdwerg. ‘Jij zei dat de tovenaar had beloofd dat te regelen. Als dat zo is, kunnen we ons ontdoen van de tovenaar. Ik had sowieso al weinig op met zo’n Zwarte Mantel. En geef me hier eens antwoord op, Argat. Zijn jouw mensen gereed om het leger van binnenuit aan te vallen? Ben je bereid die generaal te doden? Of was dit allemaal gewoon een list? Zo ja, dan zul je erachter komen dat je volk in Thorbardin het nog zwaar te verduren zal krijgen.’
‘Het is geen list!’ snauwde Argat, zijn vuist ballend. ‘Wij zijn klaar om in actie te komen. De generaal is in de Oorlogskamer. De tovenaar zou ervoor zorgen dat hij slechts één bewaker bij zich zou hebben. Onze mensen zorgen ervoor dat de heuveldwergen in de aanval gaan. Als jij je aan jouw deel van de afspraak houdt, en als de verkenners het signaal geven dat de grote poorten van Thorbardin open moeten staan...’
‘Dat signaal klinkt al, zelfs op dit moment,’ grauwde de bergdwerg. ‘Als we nu bovengronds hadden gestaan, zou je de trompetten kunnen horen. Het leger trekt al voorwaarts!’
‘Dan gaan we!’ zei Argat. Buigend voegde hij er met een sneer aan toe: ‘Als meneer durft, kom dan met ons mee - wij gaan nu het hoofd van generaal Caramon opeisen!’
‘Ik ga wel met je mee,’ zei de bergdwerg koeltjes, ‘al is het alleen maar om er zeker van te zijn dat je niet nog meer verraad pleegt.’
Wat de twee nog meer zeiden, ontging Tas en hij leunde weer tegen de muur. Zijn benen prikkelden en er klonk een zoemend geluid in zijn oren.
‘Caramon,’ fluisterde hij, terwijl hij zijn hoofd vastgreep en probeerde na te denken. ‘Ze gaan hem vermoorden. En Raistlin heeft dit geregeld!’ Tas huiverde. ‘Arme Caramon. Zijn eigen tweelingbroer. Als hij dat wist, zou hij waarschijnlijk ter plekke dood neervallen. De dwergen zouden dan niet eens hun bijlen nodig hebben.’
Plotseling keek de kender op. ‘Tasselhof Klisvoet,’ zei hij kwaad. ‘Wat ben je nou aan het doen - je staat hier als een slome dwerg met één voet in de modder. Je moet hem redden! Je hebt Tika tenslotte beloofd dat je op hem zou letten.’
‘Hem redden? Hoe dan, domme deurknop?’ dreunde een stem diep van binnen die verdacht veel op die van Flint leek. ‘Er staan daar ongeveer twintig dwergen en die botte konijnendoder is het enige wapen dat je hebt!’
‘Ik bedenk wel iets,’ antwoordde Tas vinnig. ‘Blijf jij nou maar lekker onder je boom zitten.’
Er klonk een snuivend geluid. Hij negeerde het vastbesloten, ging rechtop staan, trok zijn kleine mes en sloop stilletjes - zoals alleen kenders dat kunnen - de gang door.
Hoofdstuk 14
Ze had het donkere, krullende haar en die slinkse lach die mensen later zo charmant zouden vinden bij haar dochter. Ze had de simpele, argeloze eerlijkheid die één van haar zoons zou karakteriseren en ze had een gave - een zeldzame en schitterende macht - die ze aan de ander zou doorgeven.
Ze had magie in haar bloed, net als haar zoon. Maar ze had geen doorzettingsvermogen en was zwak van geest. Dus ze liet de magie de overhand nemen en aldus stierf ze uiteindelijk.
Noch de sterk van geest zijnde Kitiara, noch de lichamelijk sterke Caramon waren erg aangedaan door de dood van hun moeder. Kitiara haatte haar moeder met bittere jaloezie, terwijl Caramon, hoewel hij wel om zijn moeder gaf, veel meer naar zijn tengere tweelingbroer trok. Zijn moeders vreemde wartaal en mystieke vervoeringen maakten haar trouwens tot een compleet raadsel voor de jonge krijger.
Maar haar dood had een verwoestend effect op Raistlin. De enige van haar kinderen die haar werkelijk begreep, die medelijden had met haar zwakheid, hoewel hij haar daar tegelijkertijd om verachtte. En hij was woest op haar omdat ze stierf, woest dat ze hem alleen in deze wereld achterliet, alleen met de gave. Hij was kwaad en, diep vanbinnen, zat hij vol angst, want Raistlin zag in haar zijn eigen noodlot.
Na de dood van haar vader, was zijn moeder in een van smart doortrokken trance geraakt waar ze nooit meer uit was ontwaakt. Raistlin was hulpeloos geweest. Hij kon niets anders doen dan toekijken hoe ze steeds verder achteruitging. Elk voedsel weigerend zwierf ze, totaal verloren, door magische tijdsdimensies die alleen zij kon zien. En de magiër - haar zoon - was tot in het diepst van zijn ziel geschokt.
Die laatste nacht zat hij naast haar. Met haar hand in de zijne keek hij terwijl haar diepliggende, koortsachtige ogen wonderen zagen die slechts bestonden in een door magie veroorzaakte waanzin.
Die nacht had Raistlin een heilige eed gezworen dat niets en niemand ooit de macht zou hebben om hem te manipuleren - zijn tweelingbroer niet, zijn zuster niet, de magie zelf niet en de goden niet. Hij en hij alleen zou de leiding over zijn leven hebben. Dit alles bezwoer hij met een bittere en bindende eed. Maar hij was nog maar een jongen - een jongen die alleen was gelaten in het duister, terwijl hij daar met zijn moeder zat in die nacht van haar overlijden. Hij keek toe toen zij haar laatste huiverende ademtocht uitblies. Haar magere hand vasthoudend (net zo fragiel als de zijne) vroeg hij zachtjes tussen zijn tranen door: ‘Moeder, kom naar huis, kom terug naar huis!’
Nu, hier in Zhaman, hoorde hij deze woorden weer, hem uitdagend, hem bespottend. Ze gonsden rond in zijn oren, ze weergalmden in zijn geest met woeste, atonale klanken. Zijn hoofd barstte van de pijn, hij struikelde tegen een muur.
Raistlin had ooit eens gezien hoe heer Ariakas een gevangengenomen ridder had gemarteld door de man op te sluiten in een klokkentoren. De zwarte geestelijken luidden die nacht de klokken bij wijze van gebed aan hun Koningin - de hele nacht door. De volgende morgen werd de man dood gevonden - met op zijn gezicht een grimas van afgrijzen die zo erg was dat zelfs zij die uitblonken in wreedheid zich snel van het lichaam wilden ontdoen.
Raistlin voelde zich alsof hij opgesloten zat in zijn eigen klokkentoren, alsof zijn eigen woorden in zijn schedel zijn noodlot weergalmden. Wankelend, met zijn handen tegen zijn hoofd geperst, probeerde hij wanhopig het geluid te laten verdwijnen.
‘Kom naar huis... kom naar huis...’
Duizelig en verblind door de pijn, zocht de magiër een uitweg. Hij wankelde rond zonder een duidelijk idee te hebben waar hij was, uitsluitend op zoek naar ontsnapping. Zijn gevoelloze voeten lieten hem in de steek. Struikelend over de zoom van zijn zwarte gewaad, viel hij op zijn knieën.
Uit een van de zakken van zijn mantel viel een voorwerp en het rolde over de stenen vloer. Toen hij dat zag, hijgde Raistlin van angst en woede. Het was weer een teken van zijn falen - de drakenbol, gebarsten, verduisterd, nutteloos. Ontzet greep hij er naar, maar hij rolde steeds sneller, als een knikker op een tegel en bleef zo buiten zijn bereik.
Wanhopig kroop hij erachter aan en eindelijk bleef de bol stilliggen. Raistlin wilde hem oppakken, maar bleef plotseling staan. Met wijd open ogen hief hij zijn hoofd. Hij zag waar hij was en deinsde trillend terug. Voor hem doemde de Grote Poort op...
Het was precies dezelfde als die in de Toren van de Hoge Magie in Palanthas. Een enorme, ovalen deur op een verhoging, versierd en bewaakt door de koppen van vijf draken. Hun kronkelende nekken ontsproten uit de vloer, de vijf koppen binnenwaarts gericht, vijf bekken die stil schreeuwend hun eer betuigden aan hun Koningin.
In de Toren in Palanthas was de deur naar de Poort gesloten. Niemand kon die openen, behalve vanuit de Afgrond zelf, vanuit de andere kant - een uitgang van een plek die niemand ooit verliet. Deze deur was ook gesloten, maar er waren twee wezens die erdoorheen konden - een geestelijke met een Witte Mantel van Oneindige Goedheid en een Zwart bemantelde aartsmagiër van het Oneindige Kwaad. Het was een onwaarschijnlijke combinatie. Aldus hoopten de grote tovenaars deze ingang naar een onsterfelijke wereld voorgoed af te sluiten.