Een gewone sterveling die in die Poort keek, zag niets anders dan een dichte, koude duisternis.
Maar Raistlin was niet langer gewoon. Dichter en dichter bij zijn godin komend, al zijn energie en studies richtend op dit ene object, verkeerde de aartsmagiër nu in een soort schijnstaat tussen beide werelden. Terwijl hij in de gesloten deur keek, kon hij al bijna die duisternis betreden. Het flakkerde al in zijn blik. Hij richtte nu zijn aandacht weer op de drakenbol.
Hoe kon die toch aan me ontsnappen, vroeg hij zich boos af. Hij bewaarde de bol in een goed verborgen tas in een van de geheime zakken van zijn mantel. Vervolgens moest hij toch enigszins spottend om zichzelf lachen, want hij kende het antwoord wel. Elke drakenbol was begiftigd met een sterk gevoel voor zelfbescherming. De bol in Istar was ontsnapt aan de Catastrofe doordat-ie de elfenkoning Lorac bedroog door zich te laten stelen, om zodoende toegang tot Silvanesti te krijgen. Toen de bol de krankzinnige Lorac niet langer kon gebruiken, had hij zich verbonden aan Raistlin. Hij had Raistlins leven in stand weten te houden toen hij op sterven lag in de bibliotheek van Astinus. Hij had samengespannen met Fistandantilus om de jongeman naar de Koningin van de Duisternis te brengen. En nu hij de grootste bedreiging in zijn bestaan bespeurde, probeerde hij hem te ontvluchten.
Dat zou hij niet toestaan! Zijn hand sloot zich stevig om de drakenbol.
Er klonk een gil...
De Poort opende zich.
Raistlin keek op. Hij was niet opengegaan om hem toe te laten. Nee, hij was opengegaan om hem te waarschuwen - om hem de straf voor het falen te laten zien.
Op zijn knieën liggend, de bol stevig tegen zijn borst geklemd, voelde Raistlin de aanwezigheid en de majestueusheid van Takhisis, Koningin van de Duisternis, die voor hem oprees. Vol ontzag kromp hij trillend ineen aan de voeten van de Duistere Koningin.
Je bent verdoemd! Haar woorden sisten in zijn hoofd. Je moeders noodlot zal ook het jouwe zijn. Verzwolgen door je magie, zul je voor eeuwig betoverd blijven zonder de zoete troost van de dood om aan je lijden een eind te maken!
Raistlin stortte in elkaar. Hij voelde zijn lichaam verschrompelen. Zo had hij ook het verdorde lichaam van Fistandantilus zien verschrompelen bij de aanraking van de bloedsteen.
Zijn hoofd rustte op de stenen vloer zoals het in zijn nachtmerrie op het blok van de beul rustte. De magiër stond op het punt zijn nederlaag te erkennen...
Maar er school toch nog een bron van kracht in Raistlin. Lang geleden, hadden de goden een taak opgedragen aan Par-Salian, het hoofd van de Orde van de Witte Mantels. Zij hadden een magiegebruiker nodig die sterk genoeg was om het groeiende kwaad van de Koningin van de Duisternis te helpen vernietigen. Par-Salian had lang gezocht en uiteindelijk voor Raistlin gekozen. Want hij had die innerlijke bron van kracht bij de jonge magiër gezien. Het was niet meer dan een koude, vormeloze klomp ijzer geweest toen Raistlin nog jong was. Maar Par-Salian hoopte dat het withete vuur van lijden, pijn, oorlog en ambitie die massa tot het fijnste, geharde, staal zou smeden.
Raistlin hief zijn hoofd van het koude steen.
De hitte van de razernij van de Koningin was intens. Het zweet stroomde van zijn lichaam. Hij kon niet ademhalen want het vuur verschroeide zijn longen. Ze folterde hem, bespotte hem met zijn eigen woorden, zijn eigen visioenen. Ze lachte hem uit, zoals zovelen eerder hadden gedaan. Maar toch begon Raistlins ziel te jubelen, al huiverde zijn lichaam van een angst die hij nooit eerder had gekend.
Verbaasd probeerde hij dat te duiden. Hij probeerde weer controle over zichzelf te krijgen en, na een inspanning die hem verzwakte, wist hij de galmende geluiden van zijn moeders stem uit zijn oren te verbannen. Hij sloot zijn ogen voor de spottende lach van zijn Koningin.
Duisternis omringde hem en hij zag in die koele, zoete duisternis de angst van zijn Koningin.
Ze was bang... bang voor hem!
Langzaam stond Raistlin op. Een verschroeiende wind blies vanuit de Poort en deed zijn zwarte mantel bol staan tot hij omhuld leek door onweerswolken. Hij kon nu rechtstreeks door de Poort kijken en zijn ogen vernauwden zich. Hij keek met een grimmig lachje naar de angstaanjagende deur. Toen wierp hij de drakenbol door de Poort. Doordat die de onzichtbare muur raakte, viel de bol aan gruzelementen. Er klonk een nauwelijks hoorbare kreet. Donkere, schaduwrijke vleugels fladderden rond het hoofd van de magiër, losten op in rook en werden weggeblazen.
Er stroomde een kracht door Raistlins lichaam die hij nog nooit had ervaren. De wetenschap dat zijn vijand ook zwakte kende, had het effect van een bedwelmende drank. Hij voelde de magie van zijn geest naar zijn hart vloeien en van daaruit door al zijn aderen. De opeengehoopte, gecombineerde macht van eeuwenlange studie was van hem - van hem en Fistandantilus!
Toen hoorde hij het, het heldere trompetgeschal, de muziek die net zo koel klonk als de lucht van de met sneeuw bedekte bergen in de thuislanden van de dwergen in de verte. Zuiver en knisperend echode het trompetgeschal in zijn geest en verdreef de verwarrende stemmen die hem de duisternis in riepen en het verschafte hem de macht over de dood zelf.
Raistlin pauzeerde even. Hij was niet van plan geweest om zo snel door de Poort te gaan. Hij had graag nog wat langer willen wachten. Maar indien nodig, kon het nu ook wel. De aankomst van de kender betekende dat de tijd wel veranderd kon worden. De dood van de gnoom verzekerde dat er geen inmenging van het magische apparaat zou zijn - de verstoring die de dood van Fistandantilus had aangetoond.
De tijd was gekomen.
Raistlin wierp een laatste, indringende blik op de Poort. Toen, met een buiging naar zijn Koningin, draaide hij zich om en liep doelbewust de gang in.
In haar kamer knielde Crysania neer in gebed.
Nadat ze bij de kender was geweest, wilde ze weer gaan slapen maar ze had een vreemd voorgevoel. Er hing een ingehouden ademloosheid in de lucht. Een afwachtend gevoel hield haar tegen. De slaap zou toch niet meer komen. Ze was alert, klaarwakker, wakkerder dan ze ooit was geweest.
De lucht was vervuld van licht - het koude vuur van de sterren die in de duisternis brandden; de Zilveren Maan Solinari die scheen als een vlijmende dolk. Ze kon elk voorwerp in haar kamer zien met een griezelige helderheid. Alles scheen te leven, toe te kijken, samen met haar te wachten.
Als aan de grond genageld staarde ze naar de sterren en trok de denkbeeldige lijnen van de sterrenbeelden - Gilean, het Boek, de Weegschalen van het Evenwicht; Takhisis, de Koningin van de Duisternis, de Veelkleurige Draak van het Niets; Paladijn, de Moedige Krijger, de Platina Draak. De manen - Solinari, Gods Oog; Lunitari, de Nachtkaars. Achter hen, keurig gerangschikt over de hemelen, de mindere goden en tussen hen in de planeten.
En, ergens, de Zwarte Maan - de maan die alleen zijn ogen konden zien.
Terwijl ze zo in de nacht stond te staren, werden Crysania’s vingers koud door het kille gesteente waartegen ze rustten. Ze realiseerde zich dat ze stond te rillen, draaide zich om en zei tegen zichzelf dat het nu echt tijd was om te slapen...
Maar nog steeds was er dat huiverende gevoel. Wacht, fluisterde het. Wacht...
Op dat moment hoorde ze de trompet. Zuiver en knisperend, de muziek doorboorde haar hart, een jubelzang die haar bloed deed tintelen.
Toen ging de deur van haar kamer open.
Ze was niet verbaasd hem te zien. Het was alsof ze zijn komst had verwacht; ze draaide zich rustig om en keek hem aan.
Raistlin stond als een silhouet in de deuropening, tegen het licht van de toortsen in de gang en mede door zijn eigen licht dat donker achter zijn mantel scheen, een onheilig licht dat van binnenuit kwam.