Door een vreemde kracht aangetrokken, keek Crysania opnieuw naar de hemel en zag nu, glanzend door datzelfde donkere licht, Nuitari - de Zwarte Maan.
Heel even sloot ze haar ogen, overweldigd door het bloed dat door haar lichaam joeg.
Ze snakte naar adem. Ze had hem gezien tijdens de extase van zijn magie, ze had hem zien vechten tegen de dood. Nu zag ze hem in zijn volledige kracht, in het majestueuze van zijn duistere macht. Eeuwenoude wijsheid en intelligentie stonden op zijn gezicht gegrift, een gezicht dat ze nauwelijks als het zijne herkende.
‘Het is tijd, Crysania,’ zei hij en strekte zijn handen naar haar uit.
Ze pakte zijn handen vast. Haar vingers waren koud, zijn aanraking deed ze branden. ‘Ik ben bang,’ fluisterde ze.
Hij trok haar dichter naar zich toe.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij. ‘Je god is met je. Dat zie ik duidelijk. Het is mijn godin die bang is, Crysania. Ik voel haar angst! Samen, jij en ik, zullen we de grenzen van de tijd oversteken en het rijk van de dood betreden. Samen zullen we de duisternis bestrijden. Samen zullen we Takhisis op haar knieën krijgen!’
Zijn handen trokken haar tegen zijn borst, zijn armen omhelsden haar. Zijn lippen drukten zich op die van haar en zijn kus benam haar de adem.
Crysania sloot haar ogen en liet het magische vuur, het vuur dat de lichamen van de doden verteerde, haar verteren; haar koude, angstige lichaam dat ze al die jaren achter die witte mantel had verborgen.
Hij trok zich ietwat terug en tilde haar kin omhoog zodat hij in haar ogen kon kijken. En daar, gereflecteerd in de spiegel van zijn ziel, zag ze zichzelf, gloeiend met een vlammend aura van schitterend, puur wit licht. Ze zag zichzelf als prachtig, geliefd en aanbeden. Ze zag zichzelf als de brengster van de waarheid en gerechtigheid, die voor altijd verdriet, angst en wanhoop zou uitbannen.
‘Paladijn zij gezegend,’ fluisterde Crysania.
‘Wees gezegend,’ antwoordde Raistlin. ‘Ik geef je nu wederom een amulet. Zoals ik je heb beschermd in het Shoikanbos, zo zul je ook beschermd worden als we de Poort doorgaan.’
Ze beefde. Nog één keer trok hij haar tegen zich aan en drukte zijn lippen op haar voorhoofd. Pijn schoot door haar lichaam en verschroeide haar hart. Ze deinsde terug maar schreeuwde het niet uit. Hij lachte haar toe.
‘Kom.’
Op de gefluisterde woorden van een gevleugelde betovering verlieten ze de kamer, de nacht in, net op het moment dat de rode stralen van Lunitari in het duister werden verspild - als bloed dat opborrelde onder Solinari’s schitterende mes.
Hoofdstuk 15
‘De voorraadwagens?’ vroeg Caramon op een toon alsof hij het antwoord al wist.
‘Geen woord, meneer,’ antwoordde Garic, die Caramons vasthoudende blik liever vermeed. ‘Maar... we verwachten ze...’
‘Ze komen niet. Ze zijn in een hinderlaag gelopen. Dat weet je.’ Caramon lachte bezorgd.
‘We hebben in elk geval water gevonden,’ zei Garic zwakjes en hij probeerde zijn best te doen om opgewekt te klinken, wat totaal mislukte. Met zijn blik strak gericht op de kaart die voor hem op tafel lag uitgespreid, trok hij nerveus een kleine cirkel om een kleine groene plek op het perkament.
Caramon snoof kritisch. ‘Een kuil die ’s middags alweer leeg is. O, natuurlijk, ’s nachts vult die zich natuurlijk weer, maar mijn eigen zweet smaakt nog beter. Die troep is vast vervuild door zeewater.’
‘Toch is het drinkbaar. We rantsoeneren het natuurlijk en ik heb er wachtposten omheen gezet. Maar het ziet er niet naar uit dat het gaat opdrogen.’
‘Nou ja. Over een tijdje hoeven we ons geen zorgen meer te maken of er nog mannen genoeg over zijn om het op te drinken,’ zei Caramon die zuchtend door zijn krullende haren streek. Het was heet in de kamer, heet en stoffig. Eén of andere overijverige bediende had hout op het vuur gegooid voordat Caramon, gewend immers aan het buitenleven, hem kon tegenhouden. De grote man had een raam opengegooid om de frisse, knisperende lucht binnen te halen, maar het vuur achter zijn rug roosterde hem alsnog. ‘Hoeveel zijn er vandaag gedeserteerd?’
Garic schraapte zijn keel. ‘Ongeveer honderd man,’ zei hij met enige tegenzin.
‘Waar zijn ze heen gegaan? Pax Tharkas?’
‘Ja, dat denken we.’
‘Wat nog meer?’ vroeg Caramon grimmig, terwijl hij Garics gezicht zorgvuldig bestudeerde. ‘Je houdt iets voor me achter.’
De jonge ridder bloosde. Op dit moment was Garics grootste wens dat liegen niet per se tegen zijn erecode inging. Net als hij zijn leven zou geven om deze man pijn te besparen, zo zou hij ook bijna hebben gelogen. Hij aarzelde, maar toen hij naar Caramon keek, wist hij dat het niet nodig was. De generaal wist het al.
Caramon knikte langzaam. ‘De Vlaktemannen?’
Garic keek omlaag, naar de kaarten.
‘Allemaal?’
‘Ja, meneer.’
Caramon sloot zijn ogen. Zachtjes zuchtend pakte hij een van de kleine houten figuurtjes op die hij op de kaart had neergezet om zijn troepen te positioneren. Peinzend rolde hij het figuurtje tussen zijn vingers. Plotseling draaide hij zich om en wierp hij het met een bittere vloek in het vuur. Hij liet zijn kloppende hoofd in zijn handen rusten.
‘Ik denk dat ik het Zwartnacht niet kwalijk kan nemen. Zelfs nu zal het voor hem en zijn mannen niet gemakkelijk zijn. De bergdwergen houden ongetwijfeld de bergpassen achter ons bezet - dat is wat er ook gebeurd is met de voorraadwagens. Hij zal zijn weg terug naar huis vechtend moeten afleggen. Mogen de goden met hem zijn.’
Caramon was even stil, toen balde hij zijn vuisten. ‘Verdoemd is mijn broer,’ vloekte hij. ‘Verdoemd!’
Garic verschoof nerveus. Zijn blik flitste door de kamer heen en weer uit angst dat de gestalte met de zwarte mantel zich elk moment vanuit de schaduwen kon materialiseren.
‘Goed,’ zei Caramon, die nog maar eens de kaarten recht legde en ze bestudeerde, ‘dit brengt ons ook nergens. Onze enige hoop nu - zo zie ik het tenminste - is om wat er nog van ons leger over is hier op de vlakten te houden. We moeten de dwergen dwingen in de openlucht te vechten, zodat we onze cavalerie kunnen inzetten. We kunnen ons nooit tot binnen in de berg vechten,’ voegde hij er op bittere toon aan toe, ‘maar we kunnen ons in elk geval terugtrekken in de hoop Pax Tharkas te bereiken met onze troepen nog steeds intact. Als we daar eenmaal zijn, kunnen we het versterken en...’
‘Generaal.’ Een van de wachtposten kwam de kamer in, blozend omdat hij hen moest storen. ‘Neem me niet kwalijk, maar er is een boodschapper aangekomen.’
‘Stuur hem naar binnen.’
Er kwam een jongeman de kamer binnen. Onder het stof en met rode wangen van de kou, wierp hij een verlangende blik op het vuur, maar stapte eerst naar voren om zijn boodschap te bezorgen.
‘Nee, toe maar, verwarm je eerst maar even,’ zei Caramon die de man naar de open haard wuifde. ‘Ik ben blij dat iemand het kan waarderen. Ik heb zo het gevoel dat je geen goed nieuws komt brengen.’
‘Dank u,’ zei de man dankbaar. Vlak bij het vuur spreidde hij zijn handen naar de warmte. ‘Mijn nieuws is dit: de heuveldwergen zijn weg.’
‘Weg?’ herhaalde Caramon stomverbaasd en hij stond op. ‘Waarheen? Toch zeker niet terug...’
‘Ze marcheren op naar Thorbardin.’ De boodschapper aarzelde. ‘En de ridders zijn met hen meegegaan.’
‘Dat is krankzinnig!’ Caramon sloeg met zijn vuist op tafel, waardoor de houten figuurtjes door de lucht vlogen en de kaarten van tafel rolden. Zijn gezicht werd grimmig. ‘Mijn broer.’
‘Nee, het waren blijkbaar de zwarte dwergen. Ik moest u dit geven.’ Uit zijn tas haalde hij een perkamentrol, overhandigde hem aan Caramon die hem vervolgens snel opende.
Generaal Caramon,
Ik heb zojuist van zwartedwergenspionnen gehoord dat de poorten van de berg open zullen gaan als de trompetten klinken. Wij zijn van plan naar ze op te marcheren. Als we met zonsopkomst vertrekken, zullen we er tegen het vallen van de nacht aankomen. Het spijt me dat er geen tijd meer was u hierover te informeren. Wees ervan verzekerd dat u echter ook nog uw aandeel zult krijgen in de gevechten, zelfs als u pas laat aankomt. Moge het licht van Reorx over uw bijlen schijnen.