‘Nauwelijks, die machines werken feilloos.’ Everard beet zich op de lippen. ‘Ik begrijp niet wat er aan de hand kan zijn, misschien begreep hij me verkeerd en is hij naar 1947 gegaan.’
Er werden enkele berichten verzonden, waarna het duidelijk was dat Whitcomb zich ook daar niet gemeld had. Everard en Mainwethering vertrokken om ergens te gaan theedrinken. Toen ze terugkwamen, had men nog steeds geen spoor van Whitcomb gevonden.
‘Ik moest de veiligheidsdienst maar waarschuwen,’ zei Mainwethering. ‘Eh, vindt u ook niet? Zij zullen hem wel vinden.’
‘Nee, wacht even.’ Everard bleef nadenkend staan. Hij had een gedachte die hij maar niet kwijt kon raken. Het was beangstigend. ‘Weet u iets?’
‘Ja, ik geloof het wel.’ Everard begon zich van zijn Victoriaanse kleding te ontdoen. Zijn handen trilden. ‘Geef me mijn twintigste-eeuwse kleding, wilt u? Misschien kan ik hem zelf opsporen.’
‘De Patrouille zal eerst een rapport met uw ideeën en plannen willen zien,’ merkte Mainwethering op. ‘Loop naar de pomp met je Patrouille,’ zei Everard.
6
Londen, 1944. De vroege winteravond was al ingevallen, en door de donkere straten blies een scherpe koude wind. Ergens klonk het gedreun van een explosie, een brand werd zichtbaar. Grote, rode vlammen laaiden boven de daken uit. Everard liet zijn machine op het trottoir achter — terwijl de V-ééns neerkwamen, was er toch niemand op straat — en zocht zich tastend een weg door het duister. Zeventien november; zijn geoefend geheugen had zich de datum herinnerd. Op die dag was Mary Nelson om het leven gekomen. Op de hoek ging hij een publieke telefooncel binnen en zocht in het register. Er waren nogal wat Nelsons, maar er woonde maar één Mary Nelson in het district Streatham. Dat was natuurlijk haar moeder. Hij moest maar aannemen dat de dochter dezelfde voornaam droeg. Hij wist ook niet nauwkeurig hoe laat de bom zou vallen, maar er bestond een mogelijkheid om dat aan de weet te komen. Toen hij weer naar buiten stapte, bevond hij zich plotseling midden tussen de vlammen en de explosies. Hij wierp zich voorover op de grond terwijl het glas versplinterde op de plaats waar hij zojuist gestaan had. Zeventien november 1944. De jonge Manse Everard, luitenant bij de genie van het U.S. Army, bevond zich ergens aan de overzijde van Het Kanaal, in de nabijheid van de Duitse kanonnen. Hij kon zich op dat moment niet herinneren, waar dat precies geweest was en hij bleef niet wachten tot hij er achter zou komen. Het deed er niet toe. Hij was er zeker van dat hij aan dat gevaar zou ontkomen.
De volgende ontploffing miste hem op een haar, terwijl hij naar zijn machine rende. Hij sprong erop en vloog weg. Hoog boven Londen kon hij weinig meer onderscheiden, dan een uitgestrekte donkere vlakte waarin hier en daar vlammen oplaaiden. ‘Walpurgisnacht.’ Op aarde was de hel losgebarsten.
Hij kon zich Streatham goed herinneren: een sombere aaneenschakeling van bakstenen gebouwen, bewoond door kantoorklerkjes, groentehandelaren en fabrieksarbeiders; het minst welvarende deel van de burgerij, dat was opgestaan om de macht die geheel Europa aan zich onderwierp, een halt toe te roepen. Vroeger, in 1943, woonde hier een meisje… Misschien zou ze ten slotte toch nog wel met een ander getrouwd zijn.
Laag overvliegend trachtte hij het adres te vinden. Niet ver bij hem vandaan barstte een vulkaan open. Zijn machine, werd heftig heen en weer geslingerd; bijna verloor hij zijn houvast. Zich erheen haastend zag hij een ingestort, verwoest en brandend huis. Het was maar drie huizenblokken van de woning van de Nelsons verwijderd. Hij was te laat.
Nee! Hij controleerde het tijdstip — precies half elf — en sprong twee uur terug. Het was nog steeds nacht, maar het vernietigde huis tekende zich nog massief tegen de hemel af. Eén ogenblik kwam het verlangen in hem op, de bewoners te waarschuwen. Maar nee. Over de hele wereld stierven op dat ogenblik mensen. Hij was geen Schtein die de wereldgeschiedenis wilde veranderen. Hij glimlachte bitter, steeg af en wandelde het tuinhek binnen. Hij was evenmin zo’n vervloekte Danelliaan. Hij klopte op een deur. Er werd opengedaan.
In het donker staarde een vrouw van middelbare leeftijd hem aan, en hij realiseerde zich wat een vreemde indruk een Amerikaan in burgerkleding hier moest maken. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Kent u mejuffrouw Mary Nelson?’
‘Hoezo, jazeker.’ Ze aarzelde. ‘Ze woont hier in de buurt. Ze komt straks hierheen. Bent u een vriend van haar?’ Everard knikte. ‘Ze vroeg me, u een boodschap over te brengen, mevrouw… eh…’
‘Enderby.’
‘O, ja, mevrouw Enderby. Ik ben verschrikkelijk vergeetachtig. Kijk eens, juffrouw Nelson vroeg me u te zeggen, dat ze tot haar spijt niet kan komen. Maar ze zou wel graag zien dat u met het hele gezin om half elf bij haar bent!’
‘Wij allemaal, meneer? En de kinderen dan…’
‘De kinderen in ieder geval ook. Het hele gezin. Ze heeft een heel bijzondere verrassing voor u, maar dan is het wel nodig dat u er op tijd bent. U moet allen komen.’
‘Nou… goed meneer, als zij dat zegt.’
‘U bent er dus om precies half elf met de hele familie. Tot dan, mevrouw Enderby.’ Everard knikte en liep terug naar de straat.
Hij had gedaan wat hij kon. Nu naar de woning van de Nelsons. Hij vloog drie blokken verder, parkeerde zijn machine in de schaduw van een steegje en liep naar het huis. Hij had nu ook een overtreding begaan en was even schuldig als Schtein. Hij vroeg zich af hoe het zou zijn op de verbanningsplaneet.
Er was geen spoor van de Ing-capsule te bekennen, en zij was te groot om te verbergen. Charlie was er dus nog niet. Tot diens aankomst zou hij moeten improviseren. Terwijl hij op de deur klopte, vroeg hij zich af, wat de gevolgen zouden zijn van de redding van het gezin Enderby. De kinderen zouden volwassen worden en zelf weer kinderen krijgen. Ongetwijfeld zouden ze opgroeien tot weinig invloedrijke leden van de Engelse middenstand, maar op een of andere dag, ver in de toekomst, zou een belangrijk man geboren worden, of juist niet geboren worden. Natuurlijk was de geschiedenis niet zó onveranderlijk. Op enkele uitzonderlijke gevallen na, deed de juiste afstamming er niet zoveel toe; wat telde, was de gezamenlijke som van de erfelijke eigenschappen der mensheid. Toch zou dit een van die uitzonderlijke gevallen kunnen zijn.
Een jonge vrouw opende de deur. Het was een aantrekkelijk meisje, geen opzienbarende verschijning weliswaar, maar in het keurige uniform zag ze er leuk uit. ‘Juffrouw Nelson?’
‘Ja?’
‘Mijn naam is Everard. Ik ben bevriend met Charlie Whitcomb. Mag ik binnenkomen? Ik heb nogal verrassend nieuws voor u.’
‘Ik stond op het punt uit te gaan,’ zei ze afwerend. ‘O nee, u gaat niet.’ Dat had hij niet moeten zeggen; ze was kennelijk verontwaardigd.
‘Neem me niet kwalijk. Mag ik het alstublieft uitleggen?’ Ze liet hem binnen in een saaie, rommelige zitkamer. ‘Wilt u niet gaan zitten, meneer Everard? Praat alstublieft niet te hard. De hele familie slaapt al. Ze moeten weer vroeg op.’ Everard maakte het zich gemakkelijk. Mary zat rechtop op een hoekje van de sofa, hem met grote ogen aankijkend. Hij vroeg zich af of Edgar en Wulfnoth tot haar voorouders behoorden. Ja… ongetwijfeld, na zoveel eeuwen. Misschien zelfs Schtein wel.
‘Dient u bij de luchtmacht?’ vroeg ze. ‘Hebt u Charlie daar leren kennen?’
‘Nee, ik ben bij de inlichtingendienst, daarom ben ik ook in burger. Mag ik weten wanneer u hem het laatst gezien hebt?’
‘O, weken geleden. Momenteel is hij in Frankrijk gelegerd. Ik hoop dat deze oorlog gauw voorbij zal zijn. Dom van hen om door te gaan terwijl ze kunnen weten dat het met hen gedaan is, vindt u niet?’ Ze hield haar hoofd een beetje schuin, op een manier die hij wel leuk vond. ‘Maar wat voor nieuws heeft u?’