‘We moeten nog iets te weten zien te komen van die begrafenis,’ zei Everard. ‘Zullen we teruggaan en het moment lokaliseren waarop het graf werd gegraven? Nee, het is misschien veiliger om nu, op een later tijdstip, nu iedere opwinding die er mogelijkerwijs geweest is, weggeëbd is, inlichtingen in te winnen. Laten we zeggen, morgenochtend.’ Whitcomb knikte, en Everard bracht de machine omlaag in de beslotenheid van een dicht groepje struikgewas en sprong vijf uur verder. De zon scheen verblindend in het noordoosten, dauw fonkelde in het lange gras, en de vogels maakten een onbehoorlijke herrie. Na afgestegen te zijn, zonden de agenten de tijdmachine met fantastische snelheid omhoog, waar hij op twintig kilometer hoogte zou blijven zweven, om weer terug te komen wanneer zij hem zouden oproepen via de miniatuurzendertjes die in hun helmen waren ingebouwd.
Zij naderden het dorp openlijk, de honden die grommend op hen afkwamen, met de botte kant van het zwaard en de bijl van zich afhoudend. Het dorpsplein oplopend, zagen ze dat het ongeplaveid was en bedekt met een dikke laag modder en mest. Een groepje naakte, vlasharige kinderen gaapte hen aan vanuit een hut van tenen en leem. Een meisje dat buiten de hut een armetierige koe zat te melken, gaf een gilletje; een breedgeschouderde boerenknecht met een laag voorhoofd die de varkens voerde, greep een speer. Everard trok zijn neus op en wenste dat een van die bewonderaars van het ‘Nordische Ras’ uit zijn eigen tijd, deze tijd eens kon bezoeken.
Een man met een grijze baard en een bijl in de hand, verscheen aan de ingang van het slot. Zoals iedereen uit deze periode was hij centimeters kleiner dan de gemiddelde twintigste-eeuwer. Hij bestudeerde hen behoedzaam alvorens hen goede morgen te wensen.
Everard glimlachte beleefd: ‘Ik heet Uffa Hundinsson, en mijn broeder is Knubbi. Wij zijn kooplui uit Jutland; hierheen gekomen om te Canterbury handel te drijven. (Hij gaf het de gebruikelijke naam Cantwarabyrig.) Rondzwervend vanaf de plaats waar we ons schip achterlieten, verdwaalden we en bereikten tenslotte, na de gehele nacht rondgedwaald te hebben, uw huis.’
‘Ik ben Wulfnoth, zoon van Aelfred,’ zei de vrijboer. ‘Kom binnen en breek uw brood met ons.’
De zaal was groot, schemerig, vol rook en er bevond zich een druk pratende menigte: Wulfnoth’s kinderen, met hun echtgenoten en kinderen en onderhorige boeren met hun vrouwen, kinderen en kleinkinderen. Het ontbijt bestond uit halfgaar varkensvlees, dat werd opgediend in grote, houten schalen en weggespoeld met licht, zuur bier uit drinkhorens.
Het was niet moeilijk een gesprek gaande te houden. Deze mensen waren even praatziek als alle afgelegen wonende boeren, waar ook ter wereld. Moeilijk werd het, toen zij enkele geloofwaardige nieuwtjes uit Jutland moesten zien te verzinnen. Eén- of tweemaal betrapte Wulfnoth, die geen dwaas was, hen op een fout, maar Everard zei beslist: ‘U hebt onjuiste berichten gehoord. Nieuws neemt vreemde vormen aan, wanneer het de zee oversteekt.’ Hij was verrast, toen hij ontdekte hoeveel contact er nog steeds met het moederland was. Maar het praatje over het weer en de oogst verschilde niet veel van dat waarmee hij bekend was uit het twintigste-eeuwse West-Amerika. Pas veel later zag hij kans een vraag over de grafheuvel in het gesprek in te voegen. Wulfnoth fronste de wenkbrauwen en zijn dikke, tandeloze vrouw maakte haastig een bezweringsteken in de richting van een ruwgesneden, houten afgodsbeeldje.
‘Over dergelijke zaken moet men liever maar niet praten,’ mompelde de Jutlander. ‘Ik had liever gehad dat die tovenaar niet op mijn land was begraven. Maar hij was bevriend met mijn vader, die vorig jaar gestorven is, en die wilde van niets anders horen.’
‘Tovenaar?’ Whitcomb spitste zijn oren. ‘Wat is dat voor een geschiedenis?’
‘Ach, u mag het wel weten ook,’ gromde Wulfnoth. ‘Hij was een hooggeplaatst edelman, die zo’n zes jaar geleden in Canterbury verscheen. Hij moet van ver zijn gekomen, want hij sprak geen Engels of Brits. Koning Hengist verleende hem gastvrijheid en al spoedig leerde hij onze taal. Hij gaf de koning vreemde, maar waardevolle geschenken, en hij was een goed raadgever, in wie de koning meer en meer vertrouwen stelde. Niemand durfde hem te dwarsbomen, want hij bezat een toverstaf die bliksemstralen uitzond, en men had gezien hoe hij rotsen doormidden spleet en hoe hij eens, tijdens een gevecht met de Britten, de strijders met vuur doodde. Sommigen dachten dat hij Wodan was, maar dat kan niet, daar hij stierf.’
‘Juist ja.’ Everard voelde de spanning in zich toenemen. ‘En wat deed hij, toen hij nog in leven was?’
‘O… hij gaf de koning wijze raad, zoals ik al verteld heb. Hij was van oordeel dat wij, hier in Kent, ermee moesten ophouden de Britten te verjagen en steeds meer van onze verwanten uit Jutland te hulp te roepen; daarentegen behoorden we vrede te sluiten met de inheemse bevolking. Hij was van mening dat we gezamenlijk, met onze macht en hun Romeinse kennis, een machtig rijk konden stichten. Het kan zijn dat hij gelijk had, hoewel ik persoonlijk weinig heil zie in al die boeken en al dat baden, om nog maar niet te spreken van die vreemde kruisgod… Wel, hoe dan ook, drie jaar geleden werd hij door onbekenden gedood, en hier begraven met offergaven en dat deel van zijn bezittingen dat zijn vijanden niet geroofd hadden. Wij brengen hem twee maal per jaar een offer, en ik moet zeggen dat zijn geest ons geen moeilijkheden heeft veroorzaakt. Maar toch voel ik me nog steeds niet helemaal gerust.’
‘Drie jaar hè?’ zei Whitcomb gespannen. Het kostte hun ruim een uur om weg te komen, en Wulfnoth stond erop, een jongen met hen mee te zenden, om hen naar de rivier te begeleiden. Everard die er niet veel voor voelde zo ver te lopen, grinnikte en riep de tijdmachine omlaag. Terwijl hij en Whitcomb erop gingen zitten, zei hij ernstig tot de jongen, wiens ogen bijna uit zijn hoofd puilden: ‘Weet, dat gij Wodan en Donar hebt geherbergd. Van nu aan zullen wij uw volk tegen ongelukken beschermen.’ Daarna sprong hij drie jaar terug.
‘Nu komt het moeilijkste,’ zei hij, vanuit het struikgewas naar het nachtelijke dorp turend. Er was nu geen grafheuvel; de tovenaar Stane was nog in leven. ‘Het is gemakkelijk genoeg, wat toverij op te voeren voor een jongen, maar nu moeten we deze figuur weghalen uit een grote, weerbare stad, waar hij de rechterhand van de koning is. En hij heeft een stralingswapen.’
‘Kennelijk slagen we — of zullen we slagen,’ zei Whitcomb. ‘Onzin. Het is niet onvoorwaardelijk, weet je. Als we falen zal Wulfnoth ons over drie jaar een ander verhaal vertellen, misschien wel, dat Stane daar aanwezig is — hij zou ons tweemaal kunnen doden! En dan zal Engeland, vanuit de middeleeuwen in een neo-klassieke cultuur verplaatst, zich ontwikkelen tot iets dat je in 1894 beslist vreemd zal voorkomen… Ik vraag me af wat Stane van plan is.’ Hij bracht de machine van de grond en vloog naar Canterbury. De nachtwind blies hen somber in het gezicht. Na korte tijd dook de stad voor hen op. Hij daalde in het kreupelhout. Het zilveren maanlicht verlichtte de afbrokkelende muren van het oude Doruvernum, die zwart afstaken tegen de lichter gekleurde klei en het hout van de gedeelten die door de Jutlanders hersteld waren. Na zonsondergang zou er niemand meer binnen mogen komen.
Weer bracht de tijdmachine hen naar het daglicht — het was bijna twaalf uur — waarna zij omhoog werd gezonden. Zijn ontbijt van twee uur geleden en drie jaar in de toekomst, lag Everard zwaar op de maag, terwijl hij Whitcomb voorging over een kapotte Romeinse weg die naar de stad leidde. Er was nog aanzienlijk veel verkeer, voornamelijk boeren, die op krakende ossewagens hun produkten naar de markt brachten. Een paar boosaardig uitziende wachtposten hielden hen bij de poort aan en informeerden naar hun bestemming. Ditmaal gaven zij zich uit voor vertegenwoordigers van een handelaar uit Thanet, die hen hierheen had gezonden met de opdracht contact te zoeken met verschillende handwerkslieden. De herriemakers keken zuur, totdat Whitcomb hun een paar Romeinse munten toestak; toen gingen de speren omlaag en werden zij toegelaten.