Выбрать главу

Ursula K. Le Guin

De tomben van Atuan

Proloog

‘Binnenkomen, Tenar. Binnenkomen.’

In het schemerlicht stonden de appelbomen van de diepe vallei aan de vooravond van hun bloei; hier en daar was aan de schaduw-omhulde takken al een vroege bloesem opengesprongen, roze en wit als een zwakke ster. In het welige, jonge, vochtige gras rende het kleine meisje de gewelven van de boomgaard door uit louter vreugde om het rennen; toen zij het roepen hoorde, kwam zij niet meteen, maar maakte vóór zij de richting van de hut insloeg, nog een lange laatste rondgang. De moeder stond in de deuropening te wachten met achter zich de weerschijn van het vuur en zag hoe het kleine figuurtje opsprong en wegdook als een distelpluisje dat over het donkerende gras onder de bomen werd voortgeblazen. Bij de hoek van de hut schraapte de vader de vastgekleefde aardkluiten van zijn hak en zei: ‘Waarom laat je je hart nog steeds zo hangen aan dat kind? De volgende maand zullen ze haar komen weghalen. Voor altijd. Je kunt haar net zo goed begraven en het verder voor gezien houden. Wat heeft het voor zin je te hechten aan iemand die je toch moet verliezen? Wij worden van haar niets wijzer. Als ze voor haar betalen wanneer ze haar meenemen, zouden we er nog iets aan hebben, maar dat doen ze niet. Ze nemen haar mee en daarmee is het afgelopen.’ De moeder zei niets en sloeg het kind gade dat stil was blijven staan en door de takken der bomen omhoogkeek. Boven de heuvels achter de boomgaard stond scherp en helder de avondster afgetekend.

‘Ze is niet van ons, ze is niet meer van ons sinds ze hier kwamen en zeiden dat zij was voorbestemd de Priesteres der Tomben te worden. Zie je dat nu nog niet?’ In de norse mannenstem klonken verwijt en ergernis. ‘Je hebt nog vier anderen. Hen mag je bij je houden, deze niet. Verlies dus je hart niet aan haar. Laat haar gaan.’

‘Als de tijd daarvoor gekomen is,’ zei de vrouw, ‘zal ik haar laten gaan.’ Zij boog zich het kind tegemoet dat over de drassige grond kwam aanrennen op haar kleine, naakte, blanke voetjes, en ving het op in haar armen. Terwijl zij zich omdraaide en de hut binnenging, boog zij het hoofd en drukte een kus op de zwarte lokken van het kind; en haar eigen haar waarover het haardvuur zijn grillige gloed wierp, was blond.

De man bleef buiten staan, de voeten naakt en koud op de grond en boven zich de donkerende, heldere voorjaarshemel. Op zijn in schemer gehuld gelaat lag een uitdrukking van smart, een doffe, diepe, verbeten smart die hij nooit onder woorden had kunnen brengen. Tenslotte haalde hij de schouders op en volgde zijn vrouw naar binnen in de vuurverlichte hut die vol was van kinderstemmen.

De verspijsde

Een enkele hoorn blies een schelle toon en verstomde. De navolgende stilte werd alleen verstoord door het geluid van vele voetstappen begeleid door zachte trommelslag in het ritme van een trage hartenklop. Door kieren in het dak van de Hal van de Troon en door gaten tussen de pilaren waar hele stukken metselwerk en pannen naar beneden gekomen waren, scheen aarzelend zonlicht schuin naar binnen. Het was een uur na zonsopgang, stil en koud. De dode bladeren van het onkruid dat zich tussen de marmeren plavuizen een weg omhoog had gebaand, waren met rijp afgezet en knisterden als de lange zwarte gewaden der priesteressen eroverheen streken.

Zij schreden vier bij vier de ruime hal door tussen dubbele rijen pilaren. Dof sloeg de trommel. Geen stem liet zich horen, geen oog keek toe. In zwart geklede meisjes droegen toortsen die in de strepen van zonlicht rossig verglommen, maar in de schemer ertussen feller opvlamden. Buiten op de treden naar de Hal van de Troon, stonden de mannen: wachters, hoornblazers en trommelaars; alleen de vrouwen waren de grote deuren binnengegaan, in zwarte gewaden met zwarte kap, en schreden langzaam vier bij vier naar de lege troon. Als laatsten twee rijzige vrouwen, dreigende zwarte gestalten, de ene mager en star, de ander zwaar deinend op de maat van haar schreden. Tussen hen in liep een kind van een jaar of zes. Zij droeg een glad afhangend wit hemd; haar hoofd was onbedekt, armen en benen waren naakt en zij ging barrevoets. Zij leek buitengewoon klein. Aan de voet van de treden die naar de troon leidden en waar de anderen nu in donkere rijen stonden te wachten, bleven ook de beide rijzige vrouwen staan. Zij duwden het kind een weinig naar voren. De troon op het hoge platform scheen aan alle zijden omgeven door gordijnen van zwart spinrag die uit het duister van het dak omlaaghingen; of het echt gordijnen waren, dan wel alleen maar dichtere schaduwen, was met het oog niet te zien. De troon zelf was zwart met een matte glinstering van edelstenen of goud op rug en armleuningen. Hij was van enorme afmeting. Zijn afmeting had niets menselijks. Hij was leeg. Er troonden op hem slechts schaduwen. Onbegeleid besteeg het kind vier van de zeven treden uit roodgeaderd marmer. Zij waren zo breed en hoog dat zij beide voeten op een trede moest zetten alvorens aan de volgende te beginnen. Op de middelste trede stond recht tegenover de troon een groot ruw houten blok dat aan de bovenkant was uitgehold. Het kind knielde op beide knieën neer en legde het hoofd een weinig opzij gekeerd in de uitsparing. Zo bleef zij onbeweeglijk zitten. Uit de schaduwen ter rechterzijde van de troon trad nu plotseling een gestalte in een gegordeld gewaad van witte wol naar voren en liep de treden af naar het kind. Hij droeg een wit masker; in de handen hield hij een zwaard uit gepolijst staal van meer dan een meter lang. Zonder een woord of aarzeling zwaaide hij het zwaard in beide handen omhoog tot boven de nek van het kleine meisje. De trommel viel stil.

Toen het blad het hoogste punt van zijn zwaai had bereikt en er even bleef hangen sprong ter linkerzijde van de troon een zwarte gestalte naar voren, ijlde de trappen af en hield met tengere arm die van de scherprechter tegen. De scherpe snede van het zwaard flitste op in de lucht. Zo stonden zij een ogenblik in evenwicht, de witte gestalte en de zwarte, beiden gezichtsloos, als zwaarddansers boven het roerloze kind wier omlaagvallend zwarte haar de blanke nek bloot gaf.

Geluidloos sprongen beiden terzijde, de treden weer op, en verdwenen in de duisternis achter de enorme troon. Een priesteres kwam naar voren en goot een kom met vloeistof uit over de treden naast het neergeknielde kind. In de schemering van de hal leek het een zwarte vlek.

Het kind stond op en daalde moeizaam de vier treden af. Toen zij beneden was, legden de beide rijzige priesteressen haar een zwart gewaad om en een mantel met kap; toen keerden zij haar weer met het gelaat naar de treden, de donkere vlek en de troon. ‘O, laten de Naamlozen neerzien op het kind dat hen is gegeven, het meisje dat van stond af aan in waarheid naamloos geboren is. Laten zij haar leven aanvaarden en de jaren van haar leven tot aan haar dood die tevens de hunne is. Laat zij hen welgevallig zijn. Laat zij hen tot spijs worden.’

Andere stemmen antwoordden, schril en rauw als trompetten: ‘Zij wordt hun spijs. Zij wordt hun spijs.’ Het kleine meisje blikte vanonder haar zwarte kap omhoog naar de troon. De edelstenen in de grote geklauwde armen en op de rugleuning droegen een floers van stof en op het houtsnijwerk zaten spinnewebben en witte vlekken waar uilen hun uitwerpselen hadden laten vallen. De drie hoogste treden vlak onder de troon en boven de trede waar zij had neergeknield, waren nooit door stervelingsvoeten beklommen. Het stof lag er zo dik dat zij tezamen één helling leken van grijs zand, het oppervlak van roodgeaderd marmer volkomen overdekt met het onberoerde, onbetreden gruis van zo vele jaren, zo vele eeuwen. ‘Zij wordt hun spijs. Zij wordt hun spijs’. Nu liet zich plotseling de trommel weer horen, in sneller tempo. Zwijgend en schuifelend vormde zich de stoet en bewoog zich weg van de troon naar het oosten, naar het heldere, verre vierkant van de deuropening. Aan beide kanten rezen de dikke dubbele zuilen omhoog naar het duister van het gewelf als kuiten van reusachtige bleke benen. Evenals zij nu geheel in zwart gekleed liep het kind tussen de priesteressen; haar kleine naakte voetjes schreden plechtig over het bevroren onkruid, de ijskoude stenen. Als door het vervallen dak het zonlicht schuin over haar weg flitste, keek zij niet op.