Arha keek op haar neer met donkere starre blik. Zij begreep Penthe niet. Zij merkte dat ze Penthe nooit tevoren gezien had, nooit naar haar gekeken en haar gezien had, rond en vol leven en sap als een van haar gouden appels, een lust voor het oog.
‘Betekent de Tempel dan helemaal niets voor je?’ vroeg ze vrij scherp.
Penthe was altijd onderdanig en gemakkelijk van de wijs gebracht, maar nu kroop ze niet in haar schulp. ‘O, ik weet best dat je Meesters voor jou erg belangrijk zijn,’ zei ze met een onverschilligheid waar Arha versteld van stond. ‘En daar is ook wel reden voor, want jij bent hun bijzondere dienares. Jij bent niet zomaar gewijd, jij bent speciaal geboren. Maar kijk nou eens naar mij. Mag je van mij zoveel eerbied enzovoort voor de Godkoning verwachten? Per slot van rekening is ook hij een mens, ook al bewoont hij dan in Awabath een paleis van tien mijl in het vierkant met gouden daken. Hij is rond de vijftig en hij is kaal. Dat kun je zien aan zijn standbeelden. En ik wed dat ook hij de nagels van zijn tenen moet knippen, net als alle andere mensen. Ik weet heel goed dat hij een god is, welzeker. Maar ik denk dat hij na zijn dood nog veel goddelijker zal zijn.’ Arha was het hierin met Penthe eens, want heimelijk was ook zij de door zichzelf vergoddelijkte Keizers van Kargad gaan zien als opkomelingen, als valse goden die afbreuk trachtten te doen aan de verering die men de ware en eeuwige Machten verschuldigd was. Maar er lag in Penthe’s woorden een ondertoon waarmee zij het niet eens was, iets dat helemaal nieuw voor haar was en dat haar angst inboezemde. Zij had nooit beseft dat de mensen onderling zo verschillend waren, zo verschillend over het leven dachten. Het leek haar alsof ze de ogen had opgeslagen en net buiten haar venster plotseling een hele nieuwe planeet zag hangen, massaal en dicht bevolkt, een volkomen vreemde wereld die met de goden niets meer te maken wilde hebben. Zij vreesde de kracht van Penthe’s ongeloof en uit vrees ging zij in de aanval. ‘Dat is waar. Lang, lang geleden zijn mijn Meesters gestorven; en zij zijn nooit mensen geweest.… Weetje, Penthe, dat ik jou zou kunnen overplaatsen naar de dienst der Tomben?’ Zij zei het schertsend als bood zij haar vriendin een prettige afwisseling aan.
Bij toverslag verdween het rood op Penthe’s wangen. ‘Ja,’ zei ze, ‘dat kun je. Maar ik ben niet... ik ben niet iemand die daar geschikt voor is.’
‘Waarom niet?’
‘Ik ben bang voor het donker,’ zei Penthe met doffe stem. Arha knorde meesmuilend, maar was innerlijk tevreden. Ze had bereikt wat ze wilde. Penthe mocht dan niet in de goden geloven, ze was wel degelijk bang voor de onnoembare machten van het duister, zoals iedere sterveling.
‘Ik zou dat echt niet doen, behalve als je dat zelf wilde, weet je,’ zei Arha. Zij zwegen beide lange tijd.
‘Jij begint steeds meer op Thar te lijken,’ zei Penthe met haar milde, dromerige stem. ‘De hemel zij dank niet op Kossil. Maar jij bentzo sterk. Ik wou dat ik sterk was. Ik hou alleen maar van eten...’
‘Ga rustig door,’ zei Arha, hautain en geamuseerd, en Penthe verorberde traag haar derde appel tot op het klokhuis. Een paar dagen later werd Arha door de eisen van het eindeloze ritueel van de Plaats uit haar afzondering gerukt. Een geit had buiten het seizoen een tweeling ter wereld gebracht en deze moesten naar gewoonte aan de Broedergoden geofferd worden: een belangrijke ceremonie waarbij de Eerste Priesteres tegenwoordig diende te zijn. Daarna was het weer nieuwe maan en moesten voor de Lege Troon de riten der duisternis voltrokken worden. Arha ademde de bedwelmende dampen in der kruiden die in brede bronzen schalen wegsmeulden voor de Troon, en danste, geheel alleen in een zwart gewaad. Zij danste voor de onzichtbare geesten van de gestorvenen en van de ongeborenen en, terwijl zij danste, waren er geesten overal in de lucht rondom haar die het keren en wenden van haar voeten volgden en de trage, gestage golving van haar armen. Zij zong de liederen waarvan niemand de woorden verstond en die zij lang geleden lettergreep voor lettergreep van Thar had geleerd. Verborgen in de schemer achter de dubbele rij van rijzige zuilen zong een koor van priesteressen haar de vreemde woorden na en de lucht in de wijdse vervallen ruimte gonsde van stemmen alsof de rondwarende geesten de zangen steeds weer herhaalden.
De Godkoning in Awabath zond geen gevangenen meer naar de Plaats en geleidelijk verlieten Arha de dromen over het drietal dat nu reeds lang dood was en in de grote spelonk onder de Stenen begraven lag.
Zij moest al haar moed bijeen garen om terug te gaan naar die spelonk. Het was haar plicht er terug te keren: de Priesteres der Tomben moest de kracht bezitten haar eigen gebied zonder angst te betreden, moest er haar weg kunnen vinden. De eerste maal dat zij door het luik afdaalde, was moeilijk, maar niet zo moeilijk als zij gevreesd had. Zij had er zich zo goed op voorbereid, had zich zo vast voorgenomen alleen te gaan en haar zenuwen in bedwang te houden, dat ze zich, toen het eenmaal zover was, bijna teleurgesteld voelde omdat ze er niets vond waar ze bang voor hoefde te zijn. Als er al graven waren, dan kon ze deze niet zien; ze kon helemaal niets zien. Er heerste duisternis, er heerste stilte; en dat was alles.
Dag na dag keerde zij er terug en altijd ging zij binnen door het luik in het vertrek achter de Troon; en uiteindelijk kende zij heel de doolhof van de spelonk met haar wanden vol vreemde reliëfs, kende haar voor zover dat mogelijk is bij iets wat men niet zien kan. Zij bleef steeds vlak langs de wand, omdat ze, als ze de grote, holle ruimte zou oversteken, in het donker spoedig ieder gevoel voor richting zou verliezen en, eenmaal teruggestrompeld naar de wand, niet meer zou weten waar ze zich precies bevond. Het ging er, zoals ze de eerste keer geleerd had, daar beneden in die donkere ruimten immers vooral om, te weten welke bochten en openingen je voorbijgegaan was en welke er nu zouden komen. En dat was een kwestie van tellen, want voor tastende handen waren zij allemaal hetzelfde. Arha had een goed geoefend geheugen en zo kostte het haar weinig moeite op deze vreemde manier haar weg te vinden; door tasten en tellen in plaats van door zien en herkennen. Al spoedig kende ze alle gangen uit het hoofd die uitkwamen op de Onderkrocht, het kleine labyrint onder de Hal van de Troon en de heuvel. Maar er was één gang waar zij nooit binnenging: de tweede aan haar linkerhand na de ingang bij de rode rots, want als zij deze bij vergissing met een ander die haar wel bekend was, zou verwarren, was de kans groot dat zij nooit meer een weg naar buiten zou vinden. Haar verlangen er binnen te gaan en wegwijs te raken in het Labyrint werd steeds heviger, maar zij hield het in toom totdat zij over die weg, boven de grond, zo veel mogelijk te weten was gekomen. Behalve de namen van een paar ruimtes en de lijst met aanwijzingen, met wendingen die je moest nemen en overslaan om er te komen, wist ook Thar er maar weinig van. Ze vertelde dat alles aan Arha, maar wilde het nooit in het zand uittekenen en zelfs niet met haar hand in de lucht schetsen. En ze was ze ook nooit gevolgd, had nooit het Labyrint betreden. Maar als Arha haar vroeg: ‘Welke weg voert er van de ijzeren deur naar de Zaal der Schilderingen?’ of ‘Hoe kom je vanuit de Zaal der Gebeenten bij de tunnel naar de rivier?’ dan zweeg Thar korte tijd en herhaalde dan de vreemde aanwijzingen die haar lang geleden geleerd waren door Arha-van-vroeger: zoveel zijgangen overslaan, zoveel maal linksaf slaan, enzovoort, enzovoort. En dat alles prentte Arha zich in zoals Thar eertijds gedaan had, en vaak was éénmaal horen reeds voldoende. ’s Nachts als ze in bed lag, herhaalde zij het in zichzelf en probeerde zich de gangen, de zalen en wendingen voor te stellen.
Thar wees Arha de vele kijkgaten waardoor je vanuit iedere tempel of gebouw op de Plaats, en zelfs onder rotsen in de open lucht in het Labyrint kon kijken. Er lag een spinneweb van stenen gangen onder heel de Plaats, zelfs tot buiten de muren; mijlenlang liepen er gangen daar beneden in het donker. Niemand behalve zijzelf, de beide Hogepriesteressen en hun dienaren, de eunuchen Manan, Uahto en Duby, wist van het bestaan van dit netwerk onder iedere stap die hij zette. Bij de overigen deden vage geruchten de ronde; zij wisten allen dat er zich onder de Stenen zoiets als grotten of kamers moesten bevinden. Maar niemand toonde zich erg nieuwsgierig naar iets dat met de Naamlozen te maken had en met de plaatsen die hen waren toegewijd. Misschien voelden zij dat, hoe minder zij ervan wisten, hoe beter het voor hen was. Arha was er natuurlijk erg benieuwd naar en toen ze hoorde dat er kijkgaten naar het Labyrint waren, had ze ernaar gezocht. Maar ze lagen zo goed verborgen tussen de stenen van de vloer of in de rotsachtige bodem, dat ze er nooit een gevonden had, zelfs niet dat in haar eigen Kleine Huis, totdat Thar er haar op wees.