Op een avond in de vroege lente nam ze een lantaren, ging er zonder hem aan te steken mee naar beneden en liep door de Onderkrocht naar de tweede gang links van de gang naar de rode rotsdeur.
In het donker ging ze dertig schreden de gang in en kwam bij een deur waarvan zij de ijzeren posten voelde die in de rots waren vastgeklonken. Tot dusver was dit de grens geweest van haar ontdekkingstochten. Zij liep een flink eind de gang achter de IJzeren Deur in en toen deze tenslotte naar rechts afboog, stak zij de lantaren aan en keek om zich heen. Hier immers was licht weer toegestaan; zij was niet meer in de Onderkrocht, zij was in een minder geheiligde, maar wellicht meer vreeswekkende plaats. Zij was in het Labyrint.
In de kleine lichtkring van de lantaren zag zij zich omringd door wanden, gewelven en vloer uit ruwe, kale rots. Het rook er muf. Voor haar en achter haar liep de tunnel uit in duisternis.
Al die tunnels waren hetzelfde, kronkelend en tegenkronkelend. Zorgvuldig telde zij de wendingen en zijgangen af, en herhaalde in zichzelf de aanwijzingen van Thar, ook al voelde zij zich volkomen zeker. Want als je in het Labyrint verdwaalde, was het met je gedaan. In de Onderkrocht en in de korte gangen er rondom heen zouden Kossil of Thar haar nog kunnen vinden, of Manan zou er naar haar komen zoeken want hij had haar verscheidene keren vergezeld. Hier echter was niemand van hen ooit geweest; alleen zij zelf. Het zou haar weinig helpen, als zij naar de Onderkrocht gingen en er haar naam riepen, terwijl zij op een halve mijl afstand verdwaald was in een kronkelende knoop van gangen. Zij poogde zich voor te stellen hoe de echo’s van de stemmen die haar riepen, door de gangen zouden schallen, en zij in hun richting zou proberen te gaan, maar verlorengelopen alleen nog maar verder verloren zou lopen. Zij stelde zich dit zo levendig voor, dat ze bleef staan omdat ze in de verte een stem meende te horen die haar riep. Maar er was niets. En zij zou niet verloren lopen. Zij was erg voorzichtig en dit was haar gebied, haar eigen domein. De Naamlozen, de machten van het duister zouden hier haar stappen leiden, zoals zij iedere andere sterveling die het wagen zou het Labyrint der Tomben te betreden, het verkeerde pad op zouden voeren. Die eerste keer drong zij er niet diep in door, maar ver genoeg om haar steeds sterker de vreemde, bittere en toch aangename zekerheid te geven van haar volmaakte afzondering en onafhankelijkheid, die er haar steeds weer deed terugkeren en iedere keer verder voerde. Zij kwam bij de Zaal der Schilderingen en bij de Zes Wegen, en volgde de lange Buitengang en drong door in de wirwar die naar de Zaal der Gebeenten voerde.
‘Wanneer werd het Labyrint aangelegd?’ vroeg zij aan Thar en de strenge, magere priesteres antwoordde haar: ‘Gebiedster, ik weet het niet. Niemand weet het.’
‘Waarom werd het aangelegd?’
‘Om de schatten der Tomben te verbergen en om hen te straffen die die schatten zouden pogen te stelen.’
‘Alle schatten die ik gezien heb, bevinden zich in de vertrekken achter de Troon en in de kelders eronder. Wat ligt er dan in het Labyrint?’
‘Een veel rijkere en veel oudere schat. Zoudt u hem willen zien?’
‘Ja.’
‘U bent de enige die de Schatkamer der Tomben mag binnengaan. U mag Uw slaven meenemen naar het Labyrint, maar niet naar de Schatkamer. Zelfs Manan zou, als hij haar betrad, de toorn der Duisternis opwekken; hij zou het Labyrint niet levend verlaten. U moet er alleen heen gaan, altijd. Ik weet waar de Grote Schat zich bevindt. U hebt me de weg gewezen, vijftien jaar geleden, voordat u stierf, zodat ik me hem bij uw wederkomst zou herinneren en aan u door zou geven. Ik kan u zeggen welke weg u vanuit de Zaal der Schilderingen door het Labyrint moet volgen; en de sleutel van de schatkamer is die kleine zilveren sleutel aan uw ring, waarvan de schacht versierd is met een draak. Maar u moet alleen gaan.’
‘Zeg me de weg.’
Dat deed Thar en Arha leerde hem uit het hoofd zoals ze met alles deed wat haar verteld werd. Maar zij ging niet kijken naar de Grote Schat der Tomben. Een vaag gevoel dat haar wil of kennis er nog niet aan toe waren, weerhield haar. Misschien ook wilde ze iets voor later bewaren, iets waar ze naar uit kon zien en dat bekoring schonk aan die eindeloze gangen door het donker die altijd doodliepen op kale wanden of op lege, stofferige cellen. Ze zou nog even wachten voor ze naar haar schatten ging zien. Uiteindelijk had ze ze allang gezien.
Het gaf haar nog steeds een merkwaardig gevoel als Thar en Kossil haar over dingen spraken die ze voor haar dood gezien of gezegd had. Zij wist dat ze inderdaad gestorven was en dat ze in het stervensuur van haar oude lichaam in een nieuw lichaam was herboren; en dat niet alleen die ene keer, vijftien jaar geleden, maar ook vijftig jaar geleden en daarvoor, jaren geleden en eeuwen geleden, geslacht na geslacht, tot aan het begin der jaren toen het Labyrint werd gegraven en de Stenen werden opgericht en de Eerste Priesteres der Naamlozen hier op de Plaats woonde en er danste voor de Lege Troon. Zij waren allen één, al die levens en haar leven. Zij was de Eerste Priesteres. Ieder menselijk wezen werd steeds weer herboren, maar alleen zij, Arha, werd steeds weer herboren als zichzelf. Honderden malen reeds had zij de gangen en kronkelingen in het Labyrint geleerd en was zij tenslotte in de verborgen kamer gekomen. Soms leek het of zij zich inderdaad iets herinnerde. De donkere ruimten onder de heuvel kwamen haar vertrouwd voor, als waren zij niet alleen haar gebied, maar ook haar thuis. Als zij tijdens de dans van de donkere maan de geur der kruiden inademde, voelde zij zich licht worden in het hoofd en was haar lichaam niet langer het hare; dan ging zij dansend de eeuwen door, barrevoets in haar zwart gewaad, en wist zij dat de dans nooit een einde had genomen.
En toch was het altijd weer vreemd wanneer Thar zei: ‘Voordat u stierf hebt u me gezegd…’
Op een keer vroeg ze: ‘Wie waren die mannen die de Tomben kwamen leegroven? Zijn ze er wel ooit geweest?’ De gedachte aan rovers had haar verbeelding geprikkeld, maar het leek haar zo onwaarschijnlijk. Hoe zouden ze heimelijk de Plaats kunnen bereiken? Er kwamen maar erg weinig pelgrims, minder zelfs dan gevangenen. Nu en dan werden er door andere tempels uit de Vier Landen nieuwe novicen gestuurd of slaven, en soms kwam er een klein gezantschap dat voor een der tempels een offer van goud meebracht of van zeldzame reukwerken. En dat was alles. Er kwam nooit iemand zomaar hierheen, of om iets te kopen of verkopen, of om de Plaats te bezichtigen, of om te stelen; niemand kwam hierheen zonder opdracht. Arha wist niet eens hoe ver het was naar de dichtstbijzijnde stad, een mijl of twintig misschien; en die stad was maar klein. De Plaats werd omheind en verdedigd door leegte, door verlatenheid. Als iemand de woestenij doortrok die er rond omheen lag, dan zou hij, dacht ze, evenveel kans hebben om onopgemerkt te blijven als een zwart schaap op de sneeuwvlakte.
Nu zat ze bij Thar en Kossil met wie ze veel van haar tijd doorbracht als ze niet in het Kleine Huis was of op haar eentje onder de heuvel dwaalde. Het was een stormachtige, kille avond in april. Ze zaten bij een vuurtje van saliehout in de haard van Kossils kamer, de kamer achter de Tempel van de Godkoning. In de hal even buiten de deur deden Manan en Duby een spelletje met stokjes en muntjes waarbij ze een bosje stokjes omhoog gooiden en er zoveel mogelijk met de rug van hun hand poogden op te vangen. Ook Manan en Arha deden soms dat spelletje, heimelijk in het binnenhof van het Kleine Huis. Het rammelen van de gevallen stokjes, de gesmoorde kreten van triomf en teleurstelling, het zachte knisteren van het vuur waren, als de drie priesteressen zwegen, de enige geluiden. Overal rond de muren heerste de diepe stilte van de nachtelijke verlatenheid. Zo nu en dan klonk het kletteren van een schrale, harde regenbui. ‘Lang geleden hebben vele mensen geprobeerd de Tomben te beroven, maar het is nooit iemand gelukt,’zei Thar. Zij was erg zwijgzaam, maar bij wijlen vertelde zij graag een verhaal en vaak deed ze dit als deel van haar onderricht aan Arha. Het zag er vanavond uit alsof er best een verhaal uit haar los te krijgen was. ‘Hoe zou iemand dat durven wagen?’