‘Zij waagden het,’ zei Kossil. ‘Zij waren magiërs, tovenaarsvolk uit de Binnenste Landen. Het gebeurde nog voor er Godkoningen heersten over de Landen van Kargad en wij nog niet zo machtig waren. De tovenaars kwamen uit het westen per schip naar Karego-At en Atuan om de kuststeden te plunderen, de hoeven leeg te roven, en zij drongen zelfs door tot de Heilige Stad Awabath. Zij beweerden gekomen te zijn om draken te doden, maar zij bleven om steden en tempels te brandschatten.’
‘En hun grote helden kwamen op ons hun zwaard beproeven,’ zei Thar, ‘en weefden hun goddeloze spreuken. Een van hen, de machtigste van hen allen, was een groot tovenaar en drakendwinger, maar hij vond hier zijn ondergang. Het is lang geleden gebeurd, zeer lang geleden, maar men vertelt het verhaal nog steeds, en niet alleen in onze streken. De naam van die tovenaar was Erreth-Akbe en in het Westen was hij zowel tovenaar als koning. Hij kwam naar onze landen en sloot in Awabath een verbond met enige opstandige Kargse vorsten, en hij streed om de macht in de stad met de Hogepriester van de Binnenste Tempel der Broedergoden. Lang was hun strijd, de tovernij der mensen tegen de bliksem der goden en de tempel rondom hen werd verwoest. Maar tenslotte brak de Hogepriester de staf van de tovenaar, brak hij het amulet van zijn macht in tweeën en versloeg hij hem. Deze nu ontkwam uit de stad en uit de Landen van Kargad en vluchtte dwars door Aardzee naar de uiterste westrand; en daar werd hij gedood door een draak want zijn macht was hem ontnomen. En vanaf die dag is de macht en de grootheid der Binnenste Landen voortdurend afgenomen. De Hogepriester heette Intathin en hij was de stamvader van het huis der Tarb, het geslacht waarvan, na de voleinding der profetieën en eeuwen, de Priesterkoningen van Karego-At afstamden en na hen de Godkoningen over heel Kargad. En zo is sinds de dagen van Intathin de macht en de roem der Kargse Landen voortdurend gegroeid. En zij die hierheen kwamen om de Tomben te beroven, waren tovenaars die steeds weer het gebroken amulet van Erreth-Akbe poogden terug te halen. Maar het is nog altijd hier, waar de Hogepriester het in bewaring heeft gegeven, en zo ook hun gebeente…’ Thar wees op de grond onder haar voeten.
‘De helft is hier,’ zei Kossil.
‘En de andere helft is voor immer verloren gegaan.’
‘Hoe?’ vroeg Arha.
‘De helft die achterbleef in de hand van Intathin, werd door hem geschonken aan de Schatkamer der Tomben, waar zij voor altijd veilig zou zijn. De andere bleef achter in de hand van de tovenaar, maar hij schonk haar voordat hij wegvluchtte, aan een der opstandige vorsten, Thoreg van Hupun. Ik weet niet waarom.’
‘Om tweedracht te zaaien, om Thoregs hoogmoed te prikkelen,’ zei Kossil. ‘En dat lukte. De afstammelingen van Thoreg kwamen tijdens de regering van het huis Tharb opnieuw in opstand; en later namen zij tegen de eerste Godkoning nogmaals de wapenen op en weigerden hem te erkennen, noch als koning, noch als god. Zij waren een verdoemd, behekst geslacht. Zij zijn nu allen dood.’
Thar knikte. ‘De vader van de huidige Godkoning, de Heer Die Is Opgestaan, heeft de vorsten van Hupun aan zich onderworpen en hun paleizen verwoest. En daarbij ging ook de helft van het amulet verloren die zij sinds de dagen van Erreth-Akbe en Intathin altijd in hun bezit gehouden hadden. Niemand weet wat ermee gebeurd is. En dat is al een mensenleeftijd geleden.’
‘Het is ongetwijfeld op de afvalhoop terechtgekomen,’ zei Kossil . ‘Men zegt dat het er niet als iets kostbaars uitziet, die Ring van Erreth-Akbe. Vloek erover en over al de dingen van dat tovenaarsvolk.’ Kossil spuwde in het vuur.
‘Hebt u de helft die hier is, wel eens gezien?’ vroeg Arha aan Thar.
De schrale vrouw schudde het hoofd. ‘Het ligt in de schatkamer waar behalve de Ene Priesteres niemand mag komen. Misschien is het de grootste van alle schatten die daar liggen. Ik weet het niet; het lijkt me niet onmogelijk. Honderden jaren lang zijn er uit de Binnenste Landen dieven en tovenaars hierheen gezonden om te proberen het in handen te krijgen, en zij gingen voorbij aan de openstaande kisten met goud en zochten alleen naar dat ene ding. De tijd waarin Erreth-Akbe en Intathin leefden, ligt al zeer ver achter ons, maar nog immer kent en vertelt men het verhaal, zowel hier als in het Westen. Naarmate eeuw na eeuw verstrijkt, worden de meeste dingen oud en tenslotte vergaan zij. Er zijn maar zeer weinig kostbare zaken die hun waarde behouden, of verhalen die steeds weer verteld worden.’
Arha dacht enige tijd diep na en zei toen: ‘Het moeten zeer dappere, of zeer dwaze mannen geweest zijn dat zij de Tomben durfden te betreden. Kennen zij dan de macht der Naamlozen niet?’
‘Nee,’ zei Kossil met haar ijskoude stem. ‘Zij hebben geen goden. Zij weven toverij en denken dat zij zelf goden zijn. Maar dat zijn zij niet. En als zij sterven, worden zij niet herboren. Zij worden stof en beenderen, en hun geesten huilen korte tijd mee met de wind tot deze hen wegblaast. Zij hebben geen onsterflijke ziel.’
‘Maar wat is dan die toverij die zij weven?’ vroeg Arha geïntrigeerd. Zij dacht er niet aan ooit gezegd te hebben dat zij zich van de schepen uit de Binnenste Landen zou hebben afgewend en geweigerd zou hebben ernaar te kijken. ‘Hoe doen ze dat? En wat doen ze ermee?’
‘Kunstjes, bedriegerij, goocheltoertjes,’ zei Kossil. ‘Toch wel iets meer,’ zei Thar, ‘ook al zou maar een deel van de verhalen waar zijn. De tovenaars uit het westen kunnen de wind doen opsteken of tot bedaren brengen, en zij kunnen hem zo laten waaien als zij dat willen. Daarover zijn allen het eens en vertellen allen hetzelfde. En daarom zijn zij ook bekwame zeelieden; zij kunnen de toverwind in hun zeil doen blazen en naar believen overal heen varen, en op zee kunnen zij de storm doen gaan liggen. En men zegt dat zij naar willekeur licht en duisternis kunnen oproepen, en rots in diamanten kunnen veranderen, en lood in goud; dat zij in een oogwenk een paleis kunnen bouwen of een hele stad, althans dat lijkt zo; dat zij zichzelf kunnen veranderen in beren of vissen of draken, wat zij maar willen.’
‘Ik geloof daar niets van,’ zei Kossil. ‘Dat ze gevaarlijk zijn, doorkneed in bedriegerij en glad als een aal, dat wel. Maar ze zeggen ook dat als je een tovenaar zijn houten staf wegneemt, hij al zijn macht kwijt is. Waarschijnlijk staan erin die staf kwade runen gegrift.’
Weer schudde Thar het hoofd. ‘Zij dragen inderdaad een staf, maar die is enkel het werktuig van de macht die zij in zich hebben.’
‘Maar hoe krijgen ze die macht?’ vroeg Arha. ‘Waar komt die vandaan?’
‘Leugens,’ zei Kossil.
‘Woorden,’ zei Thar. ‘Dat heeft me eens iemand verteld die een grote tovenaar uit de Binnenste Landen, een Wijze zoals ze daar zeggen, had gadegeslagen. Zij hadden hem gevangen genomen bij een kaapvaart naar het westen. Hij liet hen een stuk dor hout zien en sprak er een woord over. En ziedaar, er kwamen bloesems aan. En hij sprak weer een woord, en ziedaar de bloesems werden appels. En hij sprak voor de derde maal, en daar verdwenen stok, bloesems en appels en tegelijk de tovenaar. Met een enkel woord was hij verdwenen, als een regenboog, een knipoog, spoorloos; en ze konden hem nergens op dat eiland vinden. Was dat niet meer dan een goocheltoer?’